• No results found

De taalkundige geschriften over het Nederlands uit het begin van de achttiende eeuw zijn zonder uitzondering geschreven door auteurs die hun moedertaal een warm hart toedragen. Deze positieve taalattitude blijkt onder meer uit de eigenschappen die aan de eigen taal worden toegedicht om haar te verheerlijken.29

Zo zou het Nederlands in het bezit zijn van een bijzonder rijke woordenschat. Francius (1699: 27)

bijvoorbeeld stelt dat we ‘woorden in overvloed hebben, om onze meening, klaar, krachtig, en cierlijk te kunnen uiten’, terwijl Huydecoper in de voorrede tot zijn uit het Frans vertaalde toneelstuk Edipus (1720: p. A5v) beweert dat onze taal meer woorden kent dan het Frans. Naast de woordenrijkdom noemt Ten Kate nog enkele andere kenmerken waarin het Nederlands beslist niet onder hoeft te doen voor het Latijn en zelfs niet voor het Grieks. Het Nederlands is namelijk:

ten uiterste Rijk en Kragtig van Woorden, Edel in 't Onderscheiden, beminnende Klaerheid van Schikking, Vloeijendheid en Zuiverheid van Klanken, zonder vrugtelooze By-geluiden, bequaem tot allerhande Stijl, zo Deftig en Hoogdravend, als Nederig en Gemeenzaem; behoevende in

dit alles niet te zwigten nogte voor 't vermaerde Grieksch, nogte veel min voor 't Latijn; en bezittende daerenboven niet alleen die gemakkelijkheid

van Woord-koppeling,30

die aen de Grieksche Tael haren groten luister toebragt, maer ook [...] die gewigtige en nooit genoeg te prijzene

eigenschap, dat ze altoos het Waerdigste en Zakelijke deel van een Woord

ons allernadrukkelijkst doet uitspreken

(1723, I: 11)

Zowel de rijkdom van de woordenschat als het vermogen om samenstellingen en afleidingen te vormen zijn eigenschappen die in de achttiende eeuw voortdurend genoemd worden om aan te tonen dat het Nederlands zich kan meten met talen als het Grieks en het Latijn;31

beide kenmerken treffen we in de zestiende eeuw onder andere al aan bij Stevin, Becanus en in de Twe-spraack vande Nederduitsche

letterkunst.32

Desalniettemin kiezen sommige schrijvers ervoor woorden te ontlenen

29 Vgl. Van der Wal 1995: 36. Hermkens (1973: 19) noemt de eerbiedsbetuiging voor de moedertaal in die tijd haast een cliché

30 Vgl. Ten Kate (1723, I: 344) waar hij beweert dat het Nederlands het Latijn overtreft, ‘door 't behulp onzer Koppeling’

31 Vgl. De Man 1992: 108.

32 Van der Wal (1995: 36) noemt vijf eigenschappen van het Nederlands die zij in enkele zestiende-eeuwse geschriften heeft aangetroffen: de hoge ouderdom van het Nederlands; de aanwezigheid van een groot aantal éénlettergrepige woorden; het bijzonder vermogen om samenstellingen en afleidingen te vormen; de geschiktheid als taal van de wetenschap; het vermogen om te overtuigen en te ontroeren. Vgl. Dibbets 1985: 511-525.

aan - met name - het Latijn en het Frans. Taalzuiveraars was dat een doorn in het oog en zij verzetten zich in het algemeen tegen het opnemen van Latijnse en Franse woorden die niet volledig ingeburgerd waren of overgenomen waren zonder dat daartoe enige aanleiding bestond (Noordegraaf 1987: 122). Carolus Tuinman bijvoorbeeld heeft in de voorrede tot zijn Fakkel der Nederduitsche taale geen goed woord over voor Nederlanders die ‘noodeloos’ woorden hebben ontleend aan het Frans of aan talen uit buurlanden. Daardoor hebben die ‘ontaarde en wansmaakige landgenooten’ naar zijn mening

het zuiver Nederduitsch belachelyk opgepronkt als eenen bedelaarsmantel, met allerlei misvormde lappen en vodden; zo dat die kakelbonte kraayen schandelyk paddebloot zouden staan, indien men

hen deze pronkvederen ontpluimde.33

(1722: **3r,v)

Omdat de Nederlandse taal de mogelijkheid biedt door middel van afleiding en samenstelling tal van nieuwe woorden te vormen en zo geen beroep hoeft te doen op vreemde talen, is het Nederlands in vergelijking met andere Europese talen zo zuiver gebleven (Noordegraaf 1987: 122-123; vgl. Hermkens 1973: 19). Dat is de reden waarom Francius (1699: 27) zich geringschattend uitlaat over het Italiaans, Spaans, Frans en het Engels:

Alle gemeene taalen <volkstalen> zijn afkomstig van de geleerde, en moeten die haare voornaamste cierlijkheit dank weeten; wy bestaan op ons zelven, en hebben geene hulptroepen van node: Italiaans, Spaans, is gebroken Latijn; Engels, een mengelmoes van alle taalen; Frans, half Grieks half Latijn; 't welk zo men dier taale ontnam, zy zoude niet anders staan kyken, als de rave van AEsopus deed, toen 't ander gevogelte om zijn veêren quam. De Hoog- en Neêrduitsche hebben haaren Landaart beter behouden, en hoeven geenen Grieken noch Latynen te danken. Zy komen in veelen zeer overeen, maar verschillen ook echter in veelen; en iedere haarer heeft haare byzondere schoonheidt.34

1.6 Taalreglementering

Al in de Oudheid streefde men ernaar het bestaande taalgebruik te verbeteren en aan regels te binden. Over de vraag hoe men dit diende te verwezenlijken, bestonden globaal genomen twee verschillende opvattingen. De analogisten, de Alexandrijnen uit de school van Aristarchus, zochten de normen in de analogia of regelmaat. Zij meenden dat deze regelmaat in een ver verleden, de aurea aetas - ‘het gouden tijdperk’ -, was ontstaan. In de loop der tijden was de taal echter verbasterd. Nu probeerden zij de regelmaat die oorspronkelijk eigen was aan de taal, te herstellen. De

anomalisten, de Stoïci, de volgelingen van Crates, ontkenden het bestaan van een

natuurlijke analogie. Volgens hen werd taal gekenmerkt door anomalieën. Hun normen zochten zij in het gebruik (de usus), in het bijzonder het taalgebruik van gezaghebbende auteurs; de door hen gehanteerde criteria waren de consuetudo en de auctoritas (De Buck 1952: 25-26), waarover aanstonds meer.

33 Peeters ([1990c]: 177) wijst erop dat het beeld van de bedelaarsmantel al voorkomt bij Coornhert en later ook bij Bredero en Simon van Leeuwen; naar aanleiding hiervan merkt hij op dat de intertekstualiteit van de taalkundige geschriften tussen 1550-1750 soms opvallend groot is. Deze beeldspraak treffen we ook in de Twespraack vande

Nederduitsche letterkunst (1584: A5r) aan. 34 Vgl. Tuinman 1722: 4*3v

-4*4r: ‘De [...] Fransche taal is geboren uit de vermenging van de spraak der Duitsche Franken, met het Latyn, dat doen in die gewesten gesproken wierd, wanneer zy die innamen, en naar hen Vrankryk noemden. [...]. Het

hedensdaagsch Engelsch is ontstaan uit een diergelyke spraakvermenging der overwonnen volkeren, gelyk 't ook is met het Italiaansch, Spaansch, Portugees, enz.’. Deze opvatting komen we onder andere ook tegen in de Twe-spraack vande

Aanvankelijk bestond er ook in de Nederlanden een voortdurende botsing tussen de analogie en de usus: de strenge regelmaat die men in de taal wilde voorschrijven door middel van willekeurig vastgestelde regels was namelijk te zeer in strijd met het nog ongedisciplineerde gebruik. Doordat er in de zeventiende eeuw grote bewondering bestond voor het systematische taalgebruik van vooral schrijvers als Hooft en Vondel kon men de consuetudo en met name de auctoritas als norm gaan hanteren. Schoot het achtbare gebruik te kort, dan kon men alsnog een beroep doen op de analogie. Het gevolg van dit alles was dat er een ten dele kunstmatige

spraakkunst tot stand werd gebracht, die gebaseerd was op een in menig opzicht kunstmatige literaire taal (De Buck 1952: 26).35

35 Van Heule bijvoorbeeld ging in zijn streven naar morfologische differentiatie zo ver dat hij

hebbeën als vorm van de aanvoegende wijs tegenover hebbet als vorm van de aantonende

wijs voorstelde; daarnaast stelde hij hebbeën als vorm van de aanvoegende wijs tegenover

Het hoofddoel van de achttiende-eeuwse taalkunde was het bevorderen van de opbouw, de reglementering van de moedertaal (Knol 1977: 70, 73). De taalkundigen waren het erover eens dat het noodzakelijk was het Nederlands te beschaven.36

Zij stoorden zich namelijk mateloos aan de onachtzaamheid waarmee de Nederlanders zich doorgaans bedienden van hun moedertaal, een taal die volgens Carolus Tuinman ‘voor geene, of immers voor weinige andere behoeft te wyken’ (1722: **3r), een uitspraak die hij zonder enige twijfel heeft ontleend aan Francius' voorrede tot

Gregorius Nazianzenus Van de mededeelzaemheidt (1699).

Vooral aan het begin van de achttiende eeuw hebben taalkundigen zich gebogen over de vraag welke criteria men diende te hanteren bij het verbeteren en

reglementeren van de moedertaal. Men is er niet in geslaagd tot volledige

overeenstemming te komen. De taalkundige geschriften uit deze periode laten zien dat er vier verschillende criteria gehanteerd werden om de moedertaal te beschaven.37

Deze normen vinden hun oorsprong bij Quintilianus, die in zijn Institutio Oratoria schreef dat men zowel bij het spreken als bij het schrijven rekening moest houden met ratio, vetustas, auctoritas, consuetudo.38

Onder ratio verstond Quintilianus ‘systematiek’, die zowel op analogie als op etymologie kan zijn gebaseerd. De meer gebruikelijke vertaling ‘reden’ is volgens Harris & Taylor (1989: 70) niet geheel in overeenstemming met de betekenis die Quintilianus bij het woord ratio in gedachten had. Taal is ook gebaseerd op vetustas (‘ouderdom’), omdat een lang gevestigd gebruik over het algemeen beschouwd kan worden als een vorm van correct taalgebruik. Overigens mag dit niet leiden tot een krampachtig vasthouden aan archaïsche vormen. Voor een groot deel van een taalgemeenschap zou de taal dan onbegrijpelijk worden. Quintilianus is weliswaar van mening dat men respect moet tonen voor de taal van geachte schrijvers uit het verleden (auctoritas), maar zegt dat we hun taalgebruik niet op elk punt tot voorbeeld mogen stellen, zeker wanneer dat gebruik in strijd is met het taalgebruik van later datum. Als laatste factor die van betekenis is voor het correct spreken en schrijven van een taal, noemt Quintilianus consuetudo, het gebruik waarover tussen ontwikkelde mensen overeenstemming bestaat (Harris & Taylor 1989: 71-72).

De beschaving van een taal is volgens de achttiende-eeuwse taalkundige Ten Kate een langdurig proces, dat verschillende stadia kent. Om te beginnen is het noodzakelijk dat men taalregels ontdekt uit het taalgebruik. Het zelf bedenken van regels door

36 In welke mate hun taalbeschouwende werken hebben bijgedragen aan het ontstaan van de Nederlandse standaardtaal is een vraag die de laatste jaren vaak wordt gesteld. De meningen hierover lopen sterk uiteen. Van der Wal (1992: 221) meent dat de grammatica's met hun regels en voorschriften voor goed taalgebruik een grote invloed hebben uitgeoefend op mensen die een correct en zuiver Nederlands wilden schrijven (vgl. Van der Wal 1992a: 127). Door de achttiende-eeuwse taalreglementeerders ontstond er op het niveau van de geschreven taal een zekere mate van uniformiteit. Hun regels hadden zelfs zoveel effect dat er een gekunstelde schrijftaal ontstond (Van der Wal 1992: 251; vgl. De Vooys 1947c: 11). 37 De door Knol gemaakte indeling in achtbaar gebruik, taalverleden en spreektaal is naar

mijn mening onvolledig. Bovendien wordt spreektaal door geen enkele achttiende-eeuwse taalkundige consequent als uitgangspunt genomen voor taalreglementering.

38 Vgl. ‘Est etiam sua loquentibus observatio, sua scribentibus. Sermo constat ratione vel vetustate, auctoritate, consuetudine’ (Quintilianus, Institutio Oratoria, Liber I,vi,1).

taalkundigen keurt hij ten zeerste af.39

Vervolgens dient men de eigenlijke betekenis van woorden te

39 In de Aenleiding herhaalt hij deze uitspraak enkele malen, in verschillende bewoordingen (zie De Bonth & Dibbets 1995: 127, noot 87).

achterhalen en het systeem dat ten grondslag ligt aan het voorkomen van verschillende verbuigings- en vervoegingsvormen te doorgronden. Daarna - en hiermee betreedt men de hoogste trap van beschaving - moet men op zoek gaan naar een verklaring van het gebruik. Ten Kate heeft de indruk dat het geruime tijd zal duren voordat dit alles bereikt zal zijn:

En, terwijle dit dus nog open staet, zo agt ik het niet onveilig, dat men het gebouw veste op het meest doorgaende en eenstemmigste Gebruik. zo in de beschaeftste Spreektael, als in de schriften der agtbaerste en geleerdste Nederduitsche Schrijvers; daer dit Gebruik verschilt of twijffelachtig is, zou ik mij keeren tot de Vergelijking; wanneer mij deze niet genoeg waer, zoude ik de Oudheid ondervragen, als den eersten grondvest vervattende <omdat die het fundament [van een taal] omvat>; bij aldien deze zweeg, of al te vreemd zig schikken zou; zo is de Rede (of 't overleg van

duidelijkheid en nuttigheid) de Wet; en zo lang ook deze duister spreekt houde en laet ik de keuze vrijwillig: tot een wezendlijke verandering te maken, zo zulks al doenlijk was, gelijk het niet wel is, zoude ten naeuste genomen <op de keper beschouwd> niemand bevoegt zijn dan de Hoge Overheid, vermits bestierders van de zaken die tot het gemeen behooren. (1723, I: 14)

Ten Kate noemt in het bovenstaande citaat vier criteria om de moedertaal op te bouwen - niet voor niets spreekt Ten Kate van ‘het gebouw’ -: het Gebruik, de Vergelijking, de Oudheid en de Rede.40

Het achtbare taalgebruik van Hooft en Vondel was in de achttiende eeuw normgevend voor tal van taalkundigen, onder wie Joannes Vollenhove, David van Hoogstraten en Arnold Moonen.41

De werken van Vondel en Hooft werden met verschillende kwalificaties ten voorbeeld gesteld aan auteurs die streefden naar een grammaticaal correct en zuiver gebruik van de moedertaal. Daarbij kon men ook wijzen op de Latijnse grammaticale traditie, waarin het taalgebruik van grote auteurs normatief was.

Bij het opstellen van taalregels beriepen taalkundigen aan het begin van de achttiende eeuw zich bij tijd en wijle op de consuetudo of het ‘taalgebruik van ontwikkelde mensen’. Vaak bevestigen voorbeelden uit dit taalgebruik de regels die zijn gevonden na bestudering van de taal van achtbare schrijvers (auctoritas).

Hierboven hebben we gezien dat volgens Quintilianus de ratio of ‘systematiek’ zowel op analogie als op etymologie kan zijn gebaseerd. In deze paragraaf zal uitsluitend worden ingegaan op de ratio die terug te voeren is op analogie.

In het eerste kwart van de achttiende eeuw waren er twee taalkundigen die ervan uitgingen dat het Nederlands een tijdperk had gekend van strenge regelmaat: Verwer en Ten Kate. Verwer vond dat men in taalkundige kwesties niet blindelings moest vertrouwen op het gezag van grote zeventiende-eeuwse dichters. Voor het schrijven

40 Vgl. echter Ten Kate 1723, I: 377: ‘de Oudheid, [...] de Vergelijking, en [...] de Agtbaerste Voorbeelden (die, te samen zijnde, veel in een Tael moeten gelden)’. Hier ontbreekt de rede als norm.

41 Over de waardering van Vondel en Hooft, zie Kossmann 1915; Van Dijck 1958; Altena 1986; De Man 1992: 114, noot 25.

van zijn grammatica ging hij uit van de analogie, die niet, zoals Moonen had gedaan, gemaakt maar gevonden moest worden. De regelmaat moest men naar de mening van Verwer zoeken in de lingua communis. Deze algemene taal kwam het best tot uitdrukking in de Statenbijbel, die op last van de Staten-Generaal was vervaardigd en in 1637 was gepubliceerd.42

De lingua communis week weinig af van de

oorspronkelijke, regelmatige taal in het zogenaamde seculum analogum, het ‘analoge tijdperk’. Dit bracht Verwer ertoe onderzoek te verrichten naar oudere taalfasen van het Nederlands; hij was de eerste die taalkundige belangstelling vroeg

42 Voor een bespreking en een weergave van de zogenaamde Resolutiën en andere stukken die betrekking hebben op de taal van de Statenbijbel, zie Zwaan 1939: 40-106; 193-234.

voor het Middelnederlands (De Buck 1952: 27). Verwers leerling Ten Kate nam eveneens aan dat het Nederlands ooit werd gekenmerkt door regelmatige vormen. In zijn Aenleiding probeert hij door het taalverleden te bestuderen deze regelmaat, die hij beschouwt als ‘de Kroone eener Tale’, aan te tonen. Door vergelijking met aan het Nederlands verwante (oude) talen - Gotisch, Oudhoogduits, Angelsaksisch, IJslands en Nieuwhoogduits - ontdekte hij de regelmatige klinkerwisseling bij de sterke werkwoorden, een verschijnsel dat later bekend is geworden onder de term

ablaut. In het gedeelte van de Aenleiding waarin hij het ‘Gemeenlandsche Dialect’

- de algemene landstaal - ter sprake brengt, richt hij zich echter niet alleen naar het taalverleden maar ook naar het achtbare gebruik en de analogie.

In Frankrijk concentreerde het streven naar taalzuivering en taalvervolmaking zich in de Académie française. Tot de leden van deze instelling behoorden geen grammatici maar literatoren. Zij wilden uniformiteit in het taalgebruik tot stand brengen door ‘observations critiques’ te plaatsen bij de werken van zeventiende-eeuwse coryfeeën als Corneille en Racine (De Vooys 1947c: 11-12). In dit opzicht bestaat er een duidelijke parallel met Nederland, waar men bij het reglementeren van de taal onvolkomenheden aanwees in het werk van schrijvers als Hooft en Vondel om er zich aan te spiegelen. Zo plaatste Joan van Broekhuizen (1649-1707) kritische kanttekeningen bij Hoofts Geeraert van Velsen en diens Baeto en bij Vondels

Palamedes (De Vooys 1947c: 14).

Jacobus Nylöe (1670-1714) acht het in zijn Aanleiding tot de Nederduitsche taal (1703) prijzenswaardig dat de Fransen hun taal hogelijk prijzen en zich alle moeite getroosten om haar te beschaven. Hieraan zouden de Nederlanders een voorbeeld moeten nemen:

Wie weet niet, hoe hoog de Franschen doorgaans gewoon zijn van hunne tale optegeven, en datze daar van niet minder werx maken om die hoe langer hoe meer te verrijken en te regelen, dan van enige andere wetenschap tot voorname oefening, daar een wijs en verheven brein billijk zijn vlijt aan besteden mag.

(1703: †v-†r)

Naar Frankrijk wordt ook verwezen door David van Hoogstraten die in de tweede druk van zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1710/1711) het beschaven van de moedertaal zag als een middel om de roem van het Nederlandse volk te vergroten, een gedachte die we in de tweede helft van de achttiende eeuw herhaalde malen tegenkomen:43

Dus zal Nederlant, edele vernuften aenquekende, Vrankryk niet toegeven, dat onophoudelyk voortgaende in het polysten zyner tale, den wegh gevonden heeft om zyne glory uit te breiden door de kracht der wetenschappen, die over de verwoestinge des tydts zonder einde triomferen.

(1710: ***5v)

Dat Nederlandse taalkundigen het voorbeeld van de Fransen moesten navolgen, werd eveneens gepropageerd door Pieter de la Ruë. In een gedicht dat hij op 30 juli 1737 voltooide, komen de volgende regels voor:

't is Vrankryks lof, dat het, hier in uitsteekend, Zig tot eene eer het taalpolysten rekent. Wy moogen dat, in zulx, met meerder vrugt, Navolgen, dan in menig' wulpsche klugt.

Dit gedicht is opgedragen aan Balthazar Huydecoper,44

die door menigeen wordt bestempeld als een van de markantste vertegenwoordigers van de in Nederland druk beoefende

‘grammaire raisonnée’, een stroming binnen de taalkunde die de moedertaal rationalistisch wil reglementeren (Van der Wal 1992: 239-240).45

In de oorspronkelijke vorm heeft de uit Frankrijk afkomstige ‘grammaire générale et raisonnée’ in Nederland echter weinig invloed gehad op de studie van de moedertaal.46

Het is bekend dat Lodewijk Meyer (1629-1681) in opdracht van het Amsterdamse genootschap Nil Volentibus Arduum reeds in 1671 bezig was met het vervaardigen van een

‘grammatica generalis’ of algemene grammatica, gebaseerd op logische principes, maar het resultaat van zijn werkzaamheden is nooit in druk verschenen. Binnen Nil Volentibus Arduum werkten andere leden aan een Nederduitsche Grammatica volgens het model van de algemene grammatica. Van deze tekst zijn in 1728 slechts de eerste drie hoofdstukken van het eerste deel uitgegeven onder de titel Van der Letteren

Affinitas of Verwantschap (Noordegraaf 1994: 174).

De enige Nederlandse spraakkunst uit het begin van de achttiende eeuw waarin een spoor valt waar te nemen van de Franse grammaire générale et raisonnée, is het

Ontwerp van eene Nederduytsche spraek-konst (1713) van E.C.P. alias Gillis De

Witte (1648-1721).47

Daarmee is deze grammatica echter nog geen ‘grammaire générale’. De Wittes Ontwerp is, om met Dibbets (1994: 260) te spreken, ‘een

grammatica specialis die hier en daar is overgoten, of liever: bedrupt, met een

Port-Royalsausje uit het leerboek van De Wittes leermeester Arnauld en diens medeauteur Lancelot’.