• No results found

Worden er tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw in de ons omringende landen talrijke, soms monumentale, soms vernieuwende, grammaticale geschriften gepubliceerd, hier te lande schijnt er rond 1650 een rustperiode te zijn aangebroken in de beschrijving van het Nederlands (Dibbets 1991a: 1). Van der Wal (1992: 3) heeft erop gewezen dat er dan met betrekking tot de codificatie van het Nederlands in grammatica's en woordenboeken een zekere consolidatie is bereikt. De selectie op macro-niveau heeft dan inmiddels ook plaatsgevonden: het dialect van het gewest Holland wordt de standaardtaal. Dat daarin veel zuidelijke elementen aanwezig zijn, hangt vooral samen met de invloed van de zuidelijk getinte schrijftaal en in mindere mate met de zestig- tot tachtig-, mogelijk honderdduizend zuiderlingen die vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw om politieke en religieuze redenen naar het noorden zijn gevlucht. Op micro-niveau zullen er in de tweede helft van de zeventiende en gedurende de gehele achttiende eeuw nog talrijke keuzes gemaakt moeten worden uit verschillende taalvarianten (Van der Wal 1995: 101).

45 Vgl. Kollewijn 1906: 1; Van der Meer 1927: lxxxvi.

46 Noordegraaf (1994b) geeft antwoord op de vraag waarom er in Nederland amper belangstelling bestaat voor deze algemene grammatica.

47 De Witte studeerde theologie aan het jansenistische Port-Royal en raakte daar in nauw contact met de theoloog en filosoof Antoine Arnauld, die samen met Claude Lancelot de uit 1660 daterende Grammaire générale et raisonnée schreef (Dibbets 1994: 256).

Hieronder volgt een beknopt overzicht van de belangrijkste ‘spraakkunstige’ geschriften die verschenen zijn van omstreeks 1650 tot aan de publicatie van Huydecopers Proeve.48

48 Er zal hier voorbij worden gegaan aan taalkundige geschriften die een minder beduidende rol hebben gespeeld binnen de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, zoals de Niewe

taalgronden der Neederdujtsche taal (1705) van Johannes Hilarides, De spelling van A. Moonen in eenen brief verdedigt (1708) van Peter Poeraet, De voornaamste verschillen over de spelling kortlyk aangewesen (1711) door M.S. en de Fakkel der Nederduitsche taale

(1722) en De oorsprong en uitlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden (1726), beide van Carolus Tuinman.

De nadruk zal daarbij liggen op geschriften die zijn verschenen tussen 1700 en 1730 omdat zij voor een belangrijk deel het gezicht hebben bepaald van de

taalkundebeoefening later in de achttiende eeuw (Knol 1977: 66, 108);49

zo wordt een groot deel van de destijds uitgegeven taalkundige geschriften herhaalde malen herdrukt.50

In 1649 verscheen het Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst van de

Amsterdamse zijdereder Allardus Kók (1616-1653). De auteur had de bedoeling om na deze grammatica ook een Nederlandstalige dialectica (‘Reden-konst’) en retorica (‘Reden-rijk-konst’) samen te stellen. Daarmee zou men de beschikking krijgen over een volledig in het Nederlands geschreven trivium.51

Kóks Ont-werp der

Neder-duitsche letter-konst blijkt de laatste grammatica te zijn geweest binnen de

triviumtraditie, die in Nederland was ontstaan in het midden van de zestiende eeuw. Na de publicatie van dit werk is de grammatica van het Nederlands namelijk niet meer bestudeerd in samenhang met de studie van de dialectica en de retorica (Dibbets 1995: 5; vgl. Knol 1977: 82).

Hoewel de eerste ‘echte’ Nederlandse grammatica na die van Kók de in 1706 verschenen Nederduitsche spraekkunst van Arnold Moonen (1644-1711) is, blijkt de grammaticastudie van het Nederlands in de tussenliggende periode beslist niet stil te hebben gestaan. Diverse literatoren hebben namelijk grote belangstelling aan de dag gelegd voor de Nederlandse taalkunde.52

Zo heeft Hooft 126 Waernemingen

op de Hollandsche tael opgesteld, die met name aan het begin van de achttiende

eeuw in handschriftelijke vorm onder taalkundigen hebben gecirculeerd. Eenentwintig ervan zijn als bladvulling uitgegeven door David van Hoogstraten (1658-1724) in de eerste druk van zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige

naemwoorden (1700). De volledige tekst ervan is bezorgd door Lambert ten Kate in

het eerste deel van zijn Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der

Nederduitsche sprake (1723, I: 716-743). Daartoe had hij de beschikking over het

originele handschrift van Hooft en twee afschriften (Dibbets 1991a: 2-3). Het handschrift van de door Geeraert Brandt (1626-1685) opgestelde Hollandsche

49 Geeraerts (1986) heeft erop gewezen dat zich in de eerste twee decennia van de achttiende eeuw binnen de lexicografie een fundamentele methodologische vernieuwing heeft voltrokken. Aan de achttiende-eeuwse lexicografie wordt hier verder geen aandacht geschonken. 50 Opmerkingen over taal zijn niet alleen te vinden in grammatica's en andere taalkundige

geschriften maar ook in voorwoorden bij tekstuitgaven en in geschriften uit vakgebieden als theologie, filosofie en geschiedkunde (vgl. Sluiter 1993: 140). Peeters ([1990a]: 144) vindt dat men niet voorbij mag gaan aan door literatoren opgestelde tractaatjes en poëtologische verhandelingen. Zij hebben ‘een rijk arsenaal van originele ideeën over taal, haar niveaus en functies, en haar normen [...] ontwikkeld, die meer aan de vorming van de beschaafde volkstaal hebben bijgedragen dan algemeen beseft wordt’. Ook brieven kunnen als bronnen dienen voor taalkundig historiografisch onderzoek (zie Droixhe et al. 1989). In het nu volgende overzicht zal aan dergelijke bronnen evenwel worden voorbijgegaan.

51 Het begrip trivium duidt een cluster van vakken aan bestaande uit grammatica, dialectica en retorica. Het trivium vormde in de middeleeuwen samen met het zogenaamde quadrivium, dat de vakken arithmetica, geometria, astronomia en musica omvatte, het systeem van de

septem artes liberales, de zeven vrije kunsten (Klifman 1983: 31).

52 Volgens De Man (1992: 105) is het nauwelijks mogelijk om de beeldvorming over de literaire taal los te zien van de beeldvorming over literatuur, in die tijd nagenoeg gelijk aan poëzie. Ook Peeters ([1990a]: 143) wijst erop dat men bij de bestudering van geschriften uit deze periode in het oog dient te houden dat grammaticus (filoloog) en literator in één en dezelfde persoon verenigd waren: de zogenaamde poeta doctus.

Spraekkunst is niet overgeleverd. Over dit manuscript is weinig bekend. We weten

alleen dat de achttiende-eeuwse grammatici Moonen en Sewel het een tijdlang in bruikleen hebben gehad (Dibbets 1991a:

3-4). Een andere schrijver die in zijn oeuvre op diverse plaatsen blijk heeft gegeven van taalkundige belangstelling is de dichter Jeremias de Decker (1606-1666). Volgens zijn biograaf Matthaeus Brouërius van Nidek heeft De Decker voor eigen gebruik een spraakkunst ontworpen. Het vermoeden bestaat dat deze tekst net als Brandts grammatica verloren is gegaan (Dibbets 1991a: 4-5; vgl. Dibbets 1991b). Het werk van Joachim Oudaen (1628-1692) bevat eveneens geregeld passages die aantonen dat hij een correct gebruik van de moedertaal voorstond, zoals in zijn Aanmerkingen

over Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tyden en zeden gepast, door A. Pels

uit 1713 (Dibbets 1991a: 5-6; vgl. Dibbets 1993). Ruime aandacht heeft Dibbets (1991a: 6-11) geschonken aan de beoefening van de taalkunde door leden van het Amsterdamse kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum. Lodewijk Meijer, een halfbroer van de eerder genoemde Kók (Dibbets 1981: xiii), speelde daarbij een belangrijke rol. Anoniem verscheen van hem in 1672 een Italiaansche spraakkonst, waarvan onlangs een facsimile werd uitgegeven (Lo Cascio 1995; vgl. Noordegraaf 1996b). Verder heeft Meijer in de jaren zeventig gewerkt aan een Grammatica

generalis en aan een Nederduitsche spraakkunst. Hoewel in de loop van de achttiende

eeuw verschillende taalkundigen, onder wie David van Hoogstraten en Herman Tollius (1742-1822), hebben aangedrongen op publicatie van de Nederduitsche

spraakkunst is slechts een gedeelte ervan in 1728 uitgegeven.

Voor dichters die zich in hun werk beijverden voor een grammaticaal correct gebruik van het Nederlands heeft Joannes Vollenhove (1631-1708) in de tweede helft van de zeventiende eeuw een belangrijke positie ingenomen. Zijn uitspraken over taalkundige kwesties werden zowel door tijdgenoten als door latere generaties zeer ter harte genomen (Dibbets 1991a: 11).53

Deze opvattingen over taal heeft Vollenhove het duidelijkst verwoord in het gedicht ‘Aan de Nederduitsche schryvers’.54

Dit gedicht blijkt een belangrijke bron te zijn geweest voor Jacobus Nylöes Aanleiding tot de Nederduitsche taal, die in 1703 voor het eerst anoniem -verscheen. De Aanleiding is een soort ‘schrijfwijzer’ en bevat stilistische

opmerkingen, aantekeningen over spelling, woordsoorten en woordgebruik. Nylöe baseerde zich hoofdzakelijk op het taalgebruik van gezaghebbende schrijvers:

Om nu te leren wat goet en zuiver Duitsch is, moet men de beste Schrijvers lezen die in het Nederlantsch geschreven hebben en boven anderen hier in uitmunten, gelijk Hooft, Vondel, Vollenhove, Monen, de Branden, en wie zich verder tot den opbouw en volmaking onzer tale bevlijtigt hebben.55

(1703: 3)

Dit boekje bleek in een behoefte te voorzien: in 1707 zag een herdruk ervan het licht waarin de naam Nylöe op het titelblad is vermeld en waarin opmerkingen verwerkt

53 Volgens Peeters ([1990a]: 158) werden Vollenhoves ideeën over taal omstreeks 1700 hoger geprezen dan die van Hooft en Vondel, zoals blijkt uit geschriften van François Halma, David van Hoogstraten, Caspar Brandt, Johannes Brandt en Joan de Haes.

54 Over wijzigingen in en aanvullingen op dit leerdicht door Vollenhove, zie G.R.W. Dibbets, ‘Vollenhoves “Aan de Nederduitsche schryvers” uitgebreid’. In: Tijdschrift voor Nederlandse

Taal- en Letterkunde 113 (1997), aflevering 3.

55 Daartoe rekende hij Joannes Antonides van der Goes, Laurens Baak en Petrus Francius (Nylöe 1703: †r).

zijn die Joannes Vollenhove op een exemplaar van de eerste druk had aangetekend; andere edities van de Aanleiding verschenen in 1711, 1723 (2x), 1746, 1751, 1779. Van Petrus Francius (1645-1704), die hoogleraar in geschiedenis, welsprekendheid en Grieks aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre was, verscheen in 1699 een vertaling met als titel Gregorius Nazianzenus Van de mededeelzaamheidt. Over de ‘Voorreden’ tot deze tekst, die enkele losse opmerkingen bevatte over de spelling van het Nederlands en het

gebruik van bepaalde woorden en woordvormen, werd zeker in het eerste kwart van de achttiende eeuw met grote waardering geschreven (Dibbets 1995a: 151). Francius richtte zich daarin voornamelijk tot (aankomende) predikanten, omdat hij juist bij hen een gebrekkige kennis van het Nederlands had geconstateerd.56

Voor degenen die een correct en zuiver Nederlands willen schrijven, heeft Francius het volgende advies:

Wat met de rede over een komt, wat den aart der taale eigen, en by goede Schryvers gebruikelijk is, mag, en moet men, voor goet aannemen, en, als zodanig, gebruiken.

(1699: 28)

De vraag werpt zich op wie er van het illustere gezelschap ‘goede Schryvers’ deel uitmaken. De onbetwiste nummer één was voor hem Hooft, ‘het hooft der

Nêerlandsche Schryveren, de bouwer en voltoyer der Hollandsche taale’ (1699: 35). Deze werd op de voet gevolgd door Vondel, ‘dien uitmuntenden Dichter, dien natuurlijken, dien eenvoudigen, en niet min kragtigen Schryver, wien de Hollandsche Dichtkunst, en Nederlandsche welsprekendheidt, ten hoogste verplicht zijn’. Aan Geeraert Brandt, bij wie ‘wat gemeenzaamer, en van ieder verstaanbaare, doch evenwel goede en zuivere, manieren van spreeken’ worden aangetroffen, kwam de derde plaats toe. Eervolle vermeldingen waren er voor Vollenhove, Moonen en de drie zonen van Geeraert Brandt (1699: 36).

Een gesprek met de hierboven genoemde Francius over de moedertaal gaf David van Hoogstraten, conrector van de Amsterdamse Latijnse school, aanleiding een lijst aan te leggen van zelfstandige naamwoorden - het werden er in de eerste druk zo'n 1200 -, waarin hij bij elk woord aangaf of het mannelijk, vrouwelijk of onzijdig was. Dit staafde hij met voorbeelden uit het taalgebruik van Hooft en Vondel, die hij karakteriseerde als ‘de twee beste schryvers onzer eewe’. Wanneer Hooft en Vondel aan een bepaald woord niet hetzelfde geslacht toekenden, richtte Van Hoogstraten zich vaker naar Vondel dan naar Hooft. Andere auteurs bij wie men in geval van onzekerheid volgens Van Hoogstraten met een gerust hart te rade kon gaan, zijn: Geeraert Brandt, Joannes Antonides van der Goes, Joannes Vollenhove, Arnold Moonen en Laurens Bake (pp. **1r), waarmee de door Francius vermelde canon licht werd uitgebreid.

Deze geslachtslijst, die in 1700 verscheen onder de titel Aenmerkingen over de

geslachten der zelfstandige naemwoorden, voorzag kennelijk in een grote behoefte,

want het werk beleefde vijf vermeerderde en verbeterde herdrukken (1710/11, 1723, 1733, 1759, 1783), vanaf 1723 onder de titel Lyst der gebruikelykste zelfstandige

naemwoorden, betekent door hunne geslachten (De Bonth & Dibbets 1995: v, 1;

vgl. Dibbets 1996).57

56 Predikanten vormden ook voor taalkundigen als Vollenhove, Moonen en Van Hoogstraten een belangrijke doelgroep (Dibbets 1995a: 154, 178; vgl. Noordegraaf 1985: 148-151). De taalbeschouwing van de predikant-dichters vormt volgens Peeters ([1990a]: 158) naast de triviumgrammatici duidelijk een tweede spoor in de normering en cultivering van de Vroegnieuwnederlandse taal en taalkunde.

57 In 1776 zag de tweede achttiende-eeuwse geslachtslijst het licht, ditmaal van de hand van Hendrik Pieterson. Uit het feit dat deze lijst vooral in het begin van de negentiende eeuw

David van Hoogstraten en de Amsterdamse boekdrukker François Halma

(1653-1722) speelden - samen met Joannes Brandt (1660-1708) en Petrus Francius - als adviseurs een belangrijke rol bij de totstandkoming van de eerste Nederlandse grammatica uit de achttiende eeuw: de Nederduitsche spraekkunst (1706) van Arnold Moonen.58

Deze succesvolle grammatica - er volgden herdrukken in 1719, 1740, 1751 en er verscheen één uitgave zonder vermelding van jaar - was volgens een mededeling van de auteur geschoeid op de Griekse en Latijnse grammaticale traditie. Bij het schrijven van zijn spraakkunst heeft

vaak werd herdrukt leidt Knol (1977: 69-70) af dat zij inderdaad veel geraadpleegd werd en Van Hoogstratens lijst van het eerste plan had verdrongen.

Moonen niet alleen gebruik gemaakt van Nederlandse bronnen, hij was ook in belangrijke mate schatplichtig aan de Ausführliche Arbeit von der teutschen

HaubtSprache (1663) van de Duitse grammaticus Justus Georg Schottel (1612-1676).

Moonen heeft in zijn Nederduitsche spraekkunst het taalgebruik van Vondel, met name diens proza, ten voorbeeld gesteld omdat die auteur in zijn ogen als ‘den zinlyksten en naeukeurigsten onder de overleedene Nederduitsche schryvers, (anderen en zelfs den Drossaert Hooft, die als een arent in de wolken zweeft, niet te na gesprooken)’ moet worden gezien (1706: *8v).

Onder het pseudoniem Anonymus Batavus deed Adriaen Verwer het jaar daarop zijn Linguae Belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica (1707) verschijnen, een werk dat blijkens de titel onder meer een in het Latijn geschreven grammatica van het Nederlands bevatte. Deze spraakkunst was net als Van Hoogstratens Aenmerkingen en Moonens Nederduitsche spraekkunst gedrukt bij François Halma. Zij werd voorafgegaan door een Latijnse opdracht van Van Hoogstraten aan Moonen, waarin hij laatstgenoemde uitnodigt commentaar te leveren op de Linguae Belgicae idea

grammatica, poetica, rhetorica; dat was een van de redenen waarom Verwer zijn

grammatica onder pseudoniem liet verschijnen: Moonen zou vrijmoediger kritiek kunnen leveren op een anoniem werk dan op een geschrift waarvan hij de auteur kende (Van Driel 1992: 127). Tijdens de achttiende eeuw zijn verschillende pogingen ondernomen om deze Latijnse tekst in het Nederlands te vertalen; tot een gedrukte Nederlandse vertaling is het echter niet gekomen. Wel werd aan het eind van de achttiende eeuw, in 1783, door de zorg van Everhart van Driel (ca. 1758?-1803) een herdruk van de Latijnse tekst op de markt gebracht (zie Van Driel 1992).59

Zoals gezegd diende voor Moonens grammatica het taalgebruik van Vondel als basis. Verwer stelde zich op een ander standpunt. Hij was van mening dat we ten aanzien van het Nederlands onderscheid moesten maken tussen een lingua communis of algemene taal,60

en dialecti of bijzondere talen, waartoe onder andere de dialectus

poeticae of literaire taal behoorde. Met het oog op het rijm en het metrum bedienden

poëten zich veelvuldig van dichterlijke vrijheden, zoals apocope, aphaeresis en een artificiële woordvolgorde. Aangezien deze dichterlijke taal tal van afwijkingen vertoonde ten opzichte van de algemene taal, mocht men het taalgebruik van dichters volgens Verwer dan ook niet als grondslag nemen voor een spraakkunst van het Nederlands. In plaats daarvan heeft hij zich ten behoeve van zijn grammatica gericht naar het taalgebruik van de Statenbijbel, waarin de algemene taal naar zijn mening het volmaaktst tot uitdrukking is gebracht. In die bijbelvertaling was volgens hem de regelmaat hersteld die het Nederlands bezat tijdens het seculum analogum (Knol 1977: 75), een periode uit de geschiedenis van het Nederlands die Verwer voor het jaar 1300 liet eindigen.

Een jaar na Verwers Idea verscheen in de mei/juni-aflevering van het geleerdentijdschrift De Boekzaal der geleerde Weereldt een ‘Brief, door den

ongenoemden schryver der Idea, of Schetse der Nederduitsche Spraekkunst, aan den

59 Van deze tweede druk is onlangs een fotomechanische herdruk met een Nederlandse vertaling verschenen: Knol 1996. In deze uitgave wordt zestien maal naar Huydecoper verwezen. 60 Daaronder verstond Verwer: ‘Het oorspronkelik-zuivere taaleigen, dat zich onder de werking

van grammatiese wetten, op grond van de analogie tot volmaaktheid ontwikkeld heeft, en dat niet verward mag worden met de naar persoonlike willekeur en dichterlike eisen vervormde poëtiese taal’ (geciteerd naar De Vooys 1924: 370).

heere David van Hoogstraten’ (pp. 524-556). In deze brief onderscheidt Verwer binnen de geschiedenis van het Nederlands vier perioden of ‘Tytbeurten’.61

Zijn indeling begint met het ‘Duistere oft Onheldere’ tijdvak

61 Voor een uitgebreide beschouwing over Verwers indeling van de Nederlandse taalgeschiedenis, raadplege men Vanderheyden 1957: 630-641.

‘van de wiege onzer tale af tot de eeuwe van onzen Nederlantschen Kronyk-rymer

Melis Stokke toe, te weten, den jare 1200 na onzen Zaligmaker’. Dan volgt ‘de Regelmatige’ periode, die loopt van Stokes berijmde kroniek tot ‘Vrouw Marie van

Bourgonje; te weten, 't jaer van 1477 toe’. De periode vanaf de heerschappij van Maria van Bourgondië tot de ‘Letterkunstige vergaderinge’ toe, die tot Amsterdam kort voor 't jaer 1624 is gehouden’ noemt Verwer ‘de Verloopene’. Met ‘die gemelte

Letterkunstige vergaderinge’ breekt de ‘herstelde Regelmatige’ periode aan, die

voortduurt tot in de eigen tijd.62

In 1708 liet Willem Sewel zijn Nederduytsche spraakkonst het licht zien, de derde grammatica van het Nederlands in drie jaar. Opmerkelijk is het taalparticularistische standpunt dat Sewel daarin - en in andere taalkundige geschriften - heeft ingenomen. Hij heeft namelijk nadrukkelijk het ‘Hollandsch’, dat wil zeggen de variëteit van het Nederlands die wordt gesproken in de provincie Holland, bestempeld als ‘goed Nederlands’. Op dit standpunt is door verschillende personen kritiek geleverd, met name door Adriaen Verwer, zelf een voorstander van een ‘Gemeene-Lants-tale’.63

Binnen vijftig jaar werd Sewels spraakkunst nog vier maal herdrukt, in 1712, 1724, 1733 en 1756. Op last van tsaar Peter de Grote was door Jacob Daniel Bruce of Jakov Vilimovic Brjus zelfs een Russische vertaling van de tweede druk vervaardigd, die in 1717 in Sint-Petersburg was verschenen onder de titel: Vilima Sevela iskusstvo

nederlandskogo jazyka (De Bonth & Dibbets 1995: 49).

De Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723) van Lambert ten Kate heeft een belangrijk stempel gedrukt op de beoefening van de taalkunde in met name de tweede helft van de achttiende eeuw. Aan dit in twee kwartodelen gedrukte werk heeft hij gewerkt van 1710 tot 1723. Ten Kate wilde met deze studie een inleiding bieden tot de kennis van de afleiding of etymologie, want dat verstond hij onder het ‘verhevene deel der Nederduitsche sprake’. Zijn interesse voor dit onderdeel van de taalwetenschap was gewekt nadat hij in zijn

Gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche (1710) had ontdekt

dat de vervoeging van Gotische en Nederlandse werkwoorden verliep volgens identieke patronen (De Bonth & Dibbets 1995: 115-119).

62 Knol (1977: 102) schrijft dat ‘de Regelmatige’ periode door Verwer in de Idea met de term ‘Seculum analogum’ werd aangeduid. Elders heb ik aannemelijk proberen te maken dat deze twee tijdvakken op basis van de door Verwer verschafte informatie niet aan elkaar

gelijkgesteld mogen worden (zie De Bonth 1994: 31-32).

63 In zijn ‘Brief [...] aen den heere David van Hoogstraten over de echte Nederduitsche vocaelspellinge’, die is opgenomen in het geleerdentijdschrift De Boekzaal van

september/oktober 1708, schreef Verwer op bladzijde 355: ‘Op onze Nederduitsche spraek nu komende, zoo moet niemant haer in den gront aenmerken als een tael van eene Provincie alleen, veel min van eenige enkele Stadt; maer als een tael der negen Nederduitsch-sprekende Provincien’ (geciteerd naar De Bonth & Dibbets 1995: 49).

22