• No results found

4 Huydecopers taalkundige en methodologische uitgangspunten

4.3 Huydecoper: normen voor goed taalgebruik

Bij het opstellen van taalregels en -adviezen heeft Huydecoper zich door vier principes laten leiden: de ‘gronden’ van het Nederlands' het dagelijkse taalgebruik, het taalgebruik van gezaghebbende auteurs en het taalgebruik uit het verleden. Aan deze vier taalnormen zal in de komende vier paragrafen aandacht worden geschonken. Dit hoofdstuk wordt besloten met een paragraaf over metaplasmus of dichterlijke vrijheid. Dichters hoeven de regels die grammatici voor het Nederlands hebben opgesteld, namelijk niet strikt in acht te nemen.

4.3.1 De ‘gronden’ van het Nederlands

In de oudste Nederlandse grammatica, de Voorreden van de noodich ende nutticheit

der Nederduytscher taelkunste (1568),116

heeft Johan Radermacher de trits

natura-ars-exercitatio, die vooral betrokken is op de rhetorica en de poetica, toegepast

op taal. De strekking van Radermachers betoog is door Dibbets (1985: 20) als volgt

van de tijd verandering kan optreden, kan worden geëxpliciteerd in een stelsel van taalregels dat op de natura is gegrond, een

90

grammatika, waarmee de ars gekreëerd is’.117

Deze opvatting heeft Dibbets (1985: 21) als volgt weergegeven:

In deze figuur stelt natura de taal in haar oorspronkelijke staat voor, een taal die wordt gekenmerkt door analogieën. Pijl a geeft aan dat de usus, het taalgebruik, voortkomt uit deze volmaakte taal, ten opzichte waarvan het enige gebreken vertoont. Pijl b brengt tot uitdrukking dat de ars grammatica een stelsel regels is die hun oorsprong vinden in de natura en om die reden in essentie volmaakt zijn. Pijl c laat zien dat de ars grammatica invloed heeft of zou moeten hebben op de usus. Dit zou dienen te geschieden door middel van de exercitatio, waarbij de regels van de ars

grammatica worden betrokken op de usus. Als gevolg van die exercitatio zal de usus

geleidelijk aan herstellen: het taalgebruik zal steeds meer overeenkomsten gaan vertonen met de natura, wat wordt uitgedrukt door pijl d.

Een met die van Radermacher overeenstemmende opvatting komen we tegen in

De Nederduytsche Spraec-konst (1633) van Christiaen van Heule. Van Heule

beklemtoont in deze grammatica dat hij de regels of wetten die hij ten aanzien van het Nederlands ontdekt en vervolgens beschrijft, ziet als natuurlijke wetten, met andere woorden als wetten die in de natuur of ‘aert’ van de taal liggen: ‘Wat de natuur van de taal presenteert als een wet, vindt in de taalbeschrijving zijn neerslag in een regel; wet en regel zijn in dit opzicht pendanten’ (Klifman 1983: 22). Van Heule slaagt er zodoende in het normatieve karakter van zijn grammatica te

onderbouwen ‘door de regels via de wetten te objectiveren als een explicitering van de natuur van de taal, om daarna deze regels tot instrument te maken in de beoordeling van de usus’ (Klifman 1983: 22-23).

Verschillende andere zeventiende-eeuwse taalkundigen lieten zich bij het opstellen van grammaticale regels (mede) leiden door de ‘aard’, ‘natuur’, ‘grond’ of

‘eigenschap’ van de taal. Tot hen behoren onder anderen De Hubert, Ampzing en Kók. Wat zij met dat criterium precies bedoelen, is niet geheel duidelijk (Dibbets 1977b: 48-49; Vgl. Hermkens 1973: 20). Zwaan (1939: 258) geeft als omschrijving ervoor het ‘eigen karakter en het (diepere, innerlijke) wezen van de taal’.118

Huydecoper was eveneens bekend met de hierboven genoemde begrippen. Zo geeft hij op pagina 145 van de Proeve te kennen dat ‘elke taal [...] haare eigenschap’ bezit.119

Hij is

117 Vgl. ook Klifman 1983: 20-24.

118 Met de woorden ‘aard ende eijgenschap der tale’ verwijst De Hubert in de Noodige

Waarschouwinge naar de woorden, de vormen en de woordvolgorde van het Nederlands die

hij kende of beschouwde als de natuurlijke wijze van spreken, aldus Zwaan (1939: 258). 119 Deze uitspraak wordt onder anderen onderschreven door Ten Kate (1723, I: 354): ‘elke Tael

heeft haer bijzonder eigen’. Onder taaleigen verstaat Ten Kate volgens Huydecoper (1772a: 17) ‘eene weezenlyke Eigenschap der Taale, die Ten Kate zelf vervolgends noemt den

van mening dat het taalgebruik en de - wat hij noemt - ‘gronden’ van het Nederlands in de loop der tijden uit elkaar zijn gegroeid. Dat proces heeft zich op zijn laatst aan het begin van de zeventiende eeuw voltrokken, zoals blijkt uit de volgende aanhaling:

Wat hiervan zy, toen dit woord [t.w. het werkwoord boogen] eerst in gebruik kwam, dat, myns oordeels, geweest is in 't begin van de voorgaande eeuw, of weinig vroeger, zekerlyk nadat de taal reeds van veele gronden der oudheid was afgeweeken,120

gebruikte men 't ook op eene andere wyze. (1730: 251)

De ‘zuiverste gronden’ van het Nederlands zijn dan ook te vinden bij de auteurs die Huydecoper aanduidt met de term Ouden, die zich het dichtst bij de oorsprong van de taal bevonden en daardoor het verst van het bedorven taalgebruik. Want zoals we hierboven hebben gezien, stond taalverandering voor Huydecoper gelijk aan

taalverbastering, niet aan taalontwikkeling.121

Anders gezegd: het taalgebruik of de

usus van de Ouden toonde in tegenstelling tot de hedendaagse taal weinig tot geen

verschillen met de volmaakte staat waarin het Nederlands ooit verkeerde: de natura. Slechts af en toe zondigen de Ouden tegen de zogeheten ‘grondregelen der taale’ (1730: 124).

In zijn Brief wegens de ablativus absolutus, gepubliceerd in 1772 maar reeds enige decennia tevoren geschreven,122

zegt Huydecoper dat de ‘gronden’ <eigenschappen> van een taal zijn gegrondvest in ‘'t Natuurlijk verstand, dat bij alle volkeren een, maar niet even zeer beschaafd is; en die ook daarom, in alle beschaafde taalen moeten plaats hebben’ (1772a: 36). Om de natura van een taal met succes te kunnen bestuderen, dient men volgens Huydecoper vertrouwd te zijn met systematiek van de Latijnse grammatica:

Alle beschaafde volkeren hebben naarstige voorgangers gehad, die den aard hunner Moedertaale onderzocht, en der zelver gebruik beschaafd hebben; maar geenen is zulks gelukt, dan die te vooren, eenen goeden tijd, by de Latijnen hadden te school gelegen.123

(1772a: 43)

Wie zich met de bestudering van het Nederlands bezighoudt, dient in de ogen van Huydecoper acht te geven op de voor die taal karakteristieke eigenschappen.124

Daarmee en met de taal die de Ouden hadden gebezigd, diende het tegenwoordige Nederlands te worden vergeleken, aldus Huydecoper in de gemelde brief.125

Stemt het taalgebruik in de geschriften van de Ouden (usus) overeen met de eigenschappen

120 Vgl. 1730: 252: ‘de tyd van des zelfs geboorte [...] is niet zeer voordeelig’.

121 De opvatting dat het Nederlands in het verleden zuiverder, regelmatiger was, vinden we al bij Pels (zie 4.3.4) en bij Verwer (zie 1.7).

122 Zie over de publicatie van deze brief, Komen (1994: 122-124).

123 Vgl. 1772a: 43: ‘Wat gids, wat leidsman, kan iemand [...] vinden, die, ten minsten met zyne uiterste lippen, gelijkmen zegt, de Latijnsche Grammatica niet gesmaakt heeft?’. 124 Die mening was ook Van Lelyveld (1782: 240) toegedaan: ‘Iedere taal heeft hare

eigenschappen, buiten welke geen taalopbouwer behoort te gaan’.

125 Vgl. 1772a: 38: ‘Geen mensch ter werreld, hoe schrander van geest en oordeel, kan over Taal of Taaleigen vonnissen, die niet met aandacht heeft onderzocht, niet alleen homen nu spreekt en schrijft, maar hoe de Ouden gewoon waaren te schryven’.

van het Nederlands (natura), dan ziet Huydecoper geen enkele reden daarvan in het hedendaagse Nederlands af te wijken. In de Proeve brengt hij dit als volgt onder woorden:

zonder nochtans iets te bepaalen, dan uit grondregelen der taale, en het gebruik der ouden: en alswe die beide, gelyk hier, voor ons hebben, dan dunkt my dat 'er niet de minste twyffeling behoorde over te blyven.126

(1730: 124)

126 Vgl. 1730: 287: ‘want dit eischt de eigenschap der taale, en 't gebruik van Oude en Nieuwe schryvers, welker eersten altyd, en laatsten voor 't meerder gedeelte zo schryven’. Vgl. 1730: 259-260: ‘Ik oordeel dan, dewyl de regelen der taale hier volkomen overeenstemmen met het gebruik der Ouden, dat JAAGDE alleen goed is, en JOEG (dat onregelmaatig is) dierhalve volkomen behoorde uitgebannen te worden’. Vgl. 1730: 561: ‘Het ander strydt lynrecht tegen de gezonde reden: want die hier

gesteeken wordt, is niet de walg, maar ik, gy, hy; en daarom steek ik de walg niet, maar de walg steekt my. en dit laatste alleen is dikwils, het andere noit, by de Ouden te

In de zojuist vermelde Brief wegens de ablativus absolutus verkondigt Huydecoper dat ‘het oude Taaleigen’ iets geheel anders is dan ‘het nieuwe Gebruik’:

Het eerste blijft altijd en onveranderlijk. Het tweede is eene soort van Mode, die alle jaaren eenige kleine veranderingen invoert, welken wy al mede aanneemen en volgen, zonder dat wy 't gewaar worden: tot dat de oplettendsten onder ons, na verloop van tijd, ziende dat de nieuwigheden der Mode al te verre gaan, uit het Taaleigen, het Gebruik, daar het tot Misbruik vervallen is, trachten te herstellen; en dus eenen weg openen, waarlangs anderen, die wat meer zien dan 't gemeen, hen naarvolgen of voorbystreeven.

(1772a: 17-18)

Vervolgens maak Huydecoper onderscheid tussen drie vormen van gebruik. Allereerst,

een gemeen Gebruik van spreeken, waarvan zekerlijk geen gevolg <conclusie> kan getrokken worden tot het Taaleigen; omdat ook die geenen, die beter weeten, in den dagelijkschen omgang zich weinig bekommeren, om altijd naar de kunst127

en regelmaatig te spreeken (1772a: 18)

Naast deze ‘dagelijksche spreekstijl’ kent Huydecoper twee soorten geschreven taalgebruik:

als dat van de Taalkundigen <zij die kennis hebben ten aanzien van de taal>, die het kleine, en dat van de Kladschryvers, die het groote getal uitmaaken. Deeze laatsten schryven byna gelijk zy spreeken, en bemoeien <bekommeren> zich niet met Taalwetten of Taaleigen; en kan, by gevolge, ook hun Gebruik, daarom niet in aanmerkinge komen:128

maar wel dat der eersten. By deezen alleen is te vinden het geen wy eigelijk onder het woord GEBRUIK te verstaan hebben (1772a: 18)

Om correct Nederlands te schrijven moet men naar de mening van Huydecoper ten aanzien van de woordenschat het gebruik van ‘Taalkundigen’ volgen (1772a: 34).129

Houdt men zich daar niet aan en bezigt men verouderde woorden als meskief,

harentare, jeeste, staphans, dan maakt men zich volgens Huydecoper belachelijk

(1772a: 35).

127 Met ‘de kunst’ bedoelt Huydecoper de ars grammatica.

128 Vgl. 1730: 596-597: ‘Doch zolang ik Verwelken op die wyze by geen Schryvers van meerder gezag [t.w. dan G. Eggericx] vinde, zal ik 't niet goedkeuren, en kan ook dierhalve niet toestaan dat verwelkbaar of onverwelkbaar goed Duitsch zy’.

129 Vgl. 1772a: 35: ‘Omtrent woorden, als woorden, ben ik schuldig my te onderwerpen aan het Gebruik’. Vgl. 1730: 592: ‘hierin [t.w. het verwerpen van woorden op -aard als vrouwelijke eigennaam, RdB] onderwerpen wy ons volkomen aan het Gebruik’. Volgens Huydecoper gaat het (gepersonifieerde) ‘Gebruik’ verstandig te werk wanneer ‘het, door de verandering van eene of van twee letteren, aan een zelfde woord verscheidene gedaanten geeft, om verscheidene zaaken, die op verschillende wyzen eene zelfde hoedaanigheid vertoonen, bescheidelyk aan te duiden. Zo dit in eene taal fraai en aanmerkenswaardig is, zo is het zulks buiten twyffel in de onze’ (1730: 582).

Het ‘Gebruik’ bepaalt of een woord verouderd is, gangbaar is dan wel gangbaar kan worden.130

Ditzelfde geldt voor de betekenis van een woord. Ook deze kan na verloop van tijd een verandering ondergaan.131

In dit opzicht is Huydecoper het dan ook roerend eens

130 Vgl. 1730: 137: ‘Ik vind op dit woord [t.w. vertrekken] niets te zeggen, dan dat het in ongunst van 't Gebruik vervallen is’. Vgl. 1730: 585: ‘Dit alles wel aangemerkt, zoudenwe dan, indien slechts 't Gebruik daaraan wilde zyn zegel steeken, het geen nu Wandelen heet, niet konnen heeten, Ommelen, of Ommeren? [...] Daar is geen reden die zulks verbiedt, dan alleen het Gebruik’.

131 Vgl. 1730: 589: ‘de verschillende betekenissen, waarin deeze woorden gebruikt worden [...] is enkelyk een willekeurige wet van het Gebruik’. Vgl. 1730: 584: ‘deeze betekenis heeft het alleen van 't Gebruik, geenszins uit zich zelf’. Het verschil tussen talrijke woorden die van dezelfde oorsprong zijn, is in de ogen van Huydecoper toe te schrijven aan ‘de

willekeurige wetten van het Gebruik, het welk woorden van algemeene betekenissen dikwils aan eene in het byzonder geëigend heeft’ (1730: 591-592).

met Horatius, wiens beroemde versregels over het gezag van het gebruik132

hij in de

Brief wegens de ablativus absolutus citeert:

Multa renascentur quae jam cecidere, cadentque

Quae nunc sunt in honore VOCABULA, si volet USUS, Quem penes arbitrium est & jus & norma Loquendi.133

(1772a: 33)

Anders dan bij de ‘Woorden’ dient men zich ten aanzien van de zogeheten

‘Bewoording’ niet aan te sluiten bij het vigerende gebruik maar moet men ‘uit zijn eigen oogen zien, kennis en oordeel gebruiken’ (1772a: 34). Onder ‘Bewoording’ verstaat Huydecoper ‘niet alleen, uit gebruikelyke Woorden de besten verkiezen,134

maar die ook op de beste wyze te samen voegen’.135

Om deze stelling kracht bij te zetten zegt Huydecoper dat zijn opvatting

overeenstemming vertoont met wat in de aan Cicero toegeschreven ‘Redekonst aan Herennius’ wordt onderwezen. Huydecoper bespreekt kort de termen die in dat werk aan de orde worden gesteld in het twaalfde hoofdstuk van het vierde boek, dat over de ‘Elocutio of Bewoordinge’ handelt. Vervolgens vertaalt hij die begrippen in het Nederlands en past ze toe op het Nederlands.

Een tekst is naar de mening van Cicero stilistisch pas volmaakt wanneer voldaan wordt aan drie eisen: elegantia, compositio en dignitas. Huydecoper weidt alleen uit over de eerste voorwaarde, met betrekking waartoe hij het volgende opmerkt:

De eerste, die ik Keurlijkheid noem, brengt te wege, dat alles zuiver en klaar voortgebragt werde. Hy verdeelt de zelve in Latinitas en Explanatio; dat is, op onze taale toegepast, Duitscheid en Duidelijkheid.

(1772a: 34)

Een spreker of schrijver kan ‘Duidelijkheid’ in een voordracht of tekst bereiken door zich te bedienen van zowel ‘Gebruikelyke’ als ‘Eigelyke’ woorden. De ‘Duitscheid’ - het Nederlandse equivalent van Latinitas - wordt bewerkstelligd door het vermijden van soloecismi <grove taalfouten door gebrekkige taalkennis> en barbarismi <klakkeloos vertaalde uitdrukkingen>. Van een solecisme is bijvoorbeeld sprake

132 Het hiernavolgende citaat is ook te vinden voorin Christiaen van Heules De Nederduitsche

spraec-konst ofte tael-beschrijvinghe uit 1633 (zie Dibbets 1989: 35 en noot 25) en in Verwers Linguae Belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica uit 1707.

133 Horatius, Ars Poetica, vv. 70-72. Deze beroemde woorden had de door Huydecoper zeer bewonderde Pels als volgt vertaald: ‘Veel' woorden over lang verworpen, óf verlooren, Zal ééns de vólgende eeuw aanneemen, als hérbooren; Veele and're, nu by ons in achting, én in zwang, Verwérpt heel lichtelijk de vólgende eeuw eerlang, Belieft 'er sléchts 't gebruik zijn zégel aan te steeken, Waar bij het récht, de magt, én régel is van 't spreeken’ (geciteerd naar Schenkeveld-van der Dussen 1973: 61).

134 Deze opvatting wordt gedeeld door Van Lelyveld (1782: 418), die stelt dat er ‘in de spreek-of schrijftaal’ woorden voorkomen die ‘in de Poëtische taal’ niet gebruikt kunnen worden. Als voorbeelden noemt hij de woorden vyanden, opvoeding, inbeelding. Het lijkt hier te gaan om woorden van drie lettergrepen waarvan alleen de eerste een accent draagt.

135 Bij het samenvoegen van woorden dient men onder andere te letten op een juist gebruik van de naamvallen: ‘Maar de magt van 't Gebruik, die ik, ten opzigte der woorden, niet bepaalde <beperkte>, bepaal ik wel degelijk ten opzigte van ons geschil, daar het aankomt op de eigenschap en het recht gebruik der Naamvallen’ (1772a: 35).

‘als een volgend woord niet te saamen hangt met het voorgaande’, van de tweede ‘als een woord kwaalijk wordt uitgedrukt’ (1772a: 34-35). Schematisch is het bovenstaande als volgt weer te geven:

Met zijn Proeve beoogde Huydecoper niet alleen een bijdrage te leveren aan de ‘opbouw van de zuivere taalkunde’, hij hoopte ook dat zijn studie bevorderlijk zou zijn voor de ‘opbouw van de eerlijke dichtkunde’. Taalkunde en dichtkunde waren in die tijd nog nauw met elkaar verweven. Beschouwingen over literaire taal en uitlatingen over literatuur zijn dan ook amper los te zien van elkaar (Vgl. De Man 1992: 105). Die verbondenheid van beide disciplines spreekt duidelijk uit deze woorden van Huydecoper:

't [t.w. het lang uitspreken van het voorvoegsel ge-] strydt volkomen tegen de natuur en eigenschap onzer Taale. want, als dit zo niet was, het zou zekerlyk niet stryden tegen de natuur onzer Vaarzen: omdat, zo wel by ons als by anderen, de natuur der Vaarzen volkomen geschikt is naar die der Taale.

(1730: 188)

Verspreid in de Proeve heeft Huydecoper concrete voorbeelden gegeven van eigenschappen die kenmerkend zijn voor het Nederlands.136

Enkele van deze

eigenschappen zal ik hier noemen, waarbij aangetekend dient te worden dat het voor de hedendaagse lezer niet altijd duidelijk is waarom Huydecoper ze als zodanig heeft aangeduid.

• het is in strijd met ‘de eigenschap onzer taale’ om zich met een enkelvoudige werkwoordsvorm tot meerdere personen te richten (1730: 208);

• ‘het is eene eigenschap der Stoffelyke Bynaamwoorden, dat zy altyd eindigen in EN’ (1730: 348);

• het lidwoord de heeft in de derde naamval vrouwelijk ‘volgens de eigenschap der Taale’ aan de of der (1730: 379);

• dat de ‘Duitsche Taaltakken’ altijd de klemtoon laten vallen op het ‘Zaakelyke deel der woorden’ is een ‘Eigenschap onzer Duitsche Taaltakken’ die

Huydecoper ontleent aan Ten Kate (1730: 356);137

• een van de ‘gronden’ van het Nederlands is dat de scheidbare voorvoegsels het accent naar zich toe trekken (1730: 611);

• het onderscheid tussen woorden als trappen en trappelen is ‘zo eigen aan onze taal, dat veelen het waarneemen, schoon 't inderdaad weinigen bekend is’ (1730: 410);

• het voltooid deelwoord dat behoort bij de verleden-tijdsvorm maalde kan ‘volgens de eigenschap der taale’ alleen gemaald zijn, niet gemalen (1730: 231);

136 Deze zijn volgens Huydecoper (1772a: 38) alleen te leren door talrijke boeken onderling met elkaar te vergelijken; glossaria, lexica en woordenboeken zijn slechts ‘zeer gebrekkelyke hulpmiddelen’.

137 Vgl. Van Lelyveld (1782: 446): ‘Volgens de fraaije eigenschap onzer tale, om den hoogsten toon te geven aan die Lettergrepen, die 't meest beteekenen, wordt dit onderscheid ook by de uitspraak in acht genomen’.

• het verwisselen van ie in i [bij het vaststellen van de etymologie van livrei] strijdt ‘tegen den aard der taale’ (1730: 318);

• het IJslandse of Angelsaksische woord laf schijnt ‘volgens de eigenschap onzer taale’ meer overeen te komen met lap dan met Liv- of Lev-’ (1730: 320); • de werkwoorden zakken, zinken, rijzen kunnen ‘voor zo verre de eigenschap

der Taale aangaat’ alleen ‘in een Lydende betekenis’ worden gebruikt (1730: 471-472);

• van het bijvoeglijk naamwoord smal komt ‘volgens een' onwankelbaaren grond onzer taale, het vrouwelyke Smalle, en het Werkwoord Smallen, versmallen’ en als het verbum smalen was afgeleid van smal, zou men ‘volgens eenen anderen grond, die mede vast staat’ moeten zeggen iemand smaalen en niet zoals Vondel op iemand smaalen’ (1730: 539);

• de dubbele ee in het imperfectum is ‘eene eigenschap van alle Werkwoorden die in den Tegenwoordigen tyd hebben de dubbele IJ: alleen uitgezonderd die gevormd zyn van een Naamwoord’ (1730: 543);

• de ablativus absolutus is ‘geenszins strydig, maar alleszins overeenkomende [...] met den grond onzer Taale’ (1730: 576), zodat ‘onze Neerduitsche

Schryvers, tegen alle gronden, wetten en regelen, niet alleen van hun eige, maar van alle taalen, den Ablativus Absolutus veranderen in eenen Nominativus

Absolutus. het welk de Hr. Ten Kate, tot myn groote verwondering, zo zeer

verdeedigt, dat hy zelfs oordeelt, dat de Ablativus hier geheel strydig is tegen

ons Taal-eygen’ (1730: 573).

4.3.2 Gebruik (consuetudo)

In de Proeve maakt Huydecoper onderscheid tussen ‘het gebruik van spreeken’ en ‘het gebruik van schryven’. Met name de eerste vorm van gebruik staat in bijzonder laag aanzien:

het gebruik (t.w. in 't spreeken)138

is by my in kleine achting: want ik weet, datmen, zo hier als elders, wanneermen met regelen en reden voor den dag komt, geen hardnekkiger vyand, dan het gebruik kan aantreffen.139

(1730: 71)

Omdat de gesproken taal zich niets aantrekt van taalkundige regels, moet men er