• No results found

3 De Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730)

3.8 De voorwaarden voor de drukker

Huydecoper geeft in de voorrede van de Proeve aan dat de voortgang van de druk vertraging heeft opgelopen. Eén van de redenen zal de dood op 9 februari 1728 -van Willem Barents geweest zijn, de Amsterdamse boekdrukker die aan Huydecoper had gevraagd een van aantekeningen voorziene uitgave van Vondels Herscheppinge samen te stellen.

Er wordt in het Huydecoperarchief een stuk bewaard uit 1728 over het drukken van de derde editie van Vondels vertaling van de Metamorphosen en van de Proeve.84

Dit archiefstuk handelt over de voorwaarden die Huydecoper stelde aan het verkopen van zijn editie van Vondels Ovidiusvertaling en van zijn kritische kanttekeningen daarbij. De tekst van dit stuk, dat tot nu toe niet gepubliceerd is, wordt hier in zijn geheel gegeven. Opgemerkt dient te worden dat Huydecoper de woorden die hieronder tussen vierkante haken zijn geplaatst, in het origineel heeft doorgehaald. De drie voorwaarden waarvan hier sprake is, zullen in evenzovele paragrafen achtereenvolgens aan de orde worden gesteld.

By 't verkoopen van den Ovidius van Vondel, en myne Aanmerkingen, moet zich de kooper verbinden, en aanneemen

i. Om aan my, als 't werk zal afgedrukt zyn, te leveren (Tien) 10.

Exemplaaren klein mediaan papier, beide de deelen. Noch Acht Exempl. van de Aanmerkingen op Groot Mediaan, met zo veele van den Ovidius op schryfpapier

NB. Wanneer ik die eische, of noodig hebbe, in de eerste zes weeken na het uitkomen van 't werk.

jj. Om voor de Aanmerkingen een Titelplaat te laaten snyden, van die waarde als voor mynen Horatius staat. Hiervan aanstonds een Tekening te laaten maaken, [door Juffr. Antonina Houbraken; of, deeze niet kunnende, door eenen anderen.] en my die te laaten zien

jjj. Om in de Aanmerkingen, op zyne kosten, te herdrukken het geen ik zal noodig oordelen veranderd en herdrukt te moeten worden. ['t welk echter in 't geheel niet meer dan drie bladen zal zijn.]

83 Zie Van Lelyveld (1782: 407). 84 RAU, inv. 67, inv.nr. 246.

(NB. dit is aan Mr. David Ruarus,85

boekverkooper door my overgeleverd den 15. July 1728. - zullende de verkooping zyn den 19. dito.

85 Over David Ruarus (?-1732/33), zie Van Eeghen 1960-1978: Vi

46

Den 19. is dit werk gekocht, met aanneeminge der bovenstaande Conditien. door de Boekverkoopers Evert Visscher en Izak Tyrion, voor de somme van

ƒ830:-En is myn Horatius, waarvan noch 411. Exemplaaren van de 1000. overig waaren in een koop gekocht van Broen86

voor 5 1/2 Stuiv. 't stuk - ƒ113:-:8

3.8.1 De eerste voorwaarde

Aan de verkoop van de derde druk van Vondels Ovidiusvertaling en van zijn

commentaar daarbij stelde Huydecoper als eerste voorwaarde dat hij na het voltooien van het drukken achttien sets zou krijgen, bestaande uit zowel het deel met de tekst van Vondels Herscheppinge als het deel met zijn aantekeningen. Een aantal van de aldus verworven boeken heeft Huydecoper ten geschenke gegeven aan familie, vrienden en bekenden. De dichter Hubert Korneliszoon Poot (1689-1733) schreef Huydecoper in een brief van 16 januari 1730: ‘UE. Aenmerkingen op Vondels Nazo, nevens dat boek zelf, heb ik wel ontfangen’.87

Of Huydecoper ook aan de Nederlandse treurspeldichter Philip Zweerts zowel de teksteditie als de Proeve heeft gezonden, staat niet vast. Zweerts bedankt Huydecoper in een brief van 19 december 1729 in ieder geval wel voor het toezenden van ‘een Werk dat alle Liefhebbers en Oefenaers der Dichtkunde & Taele met verlangen hebben verwacht’.88

Een exemplaar van de

Proeve - dus niet van de set - blijkt Huydecoper te hebben geschonken aan het

genootschap ‘Natura et Arte’. In de Dichtlievende oefeningen (1741) van dat genootschap staat namelijk op de pagina's 255-256 een gedicht voor Huydecoper ‘Toen het zyn E. geliefde ons zyne proeve van Tael- en Dichtkunst te schenken’. De dichter Kornelis Boon van Engeland (1680-1750) mocht zich eveneens verheugen in het ontvangen van een exemplaar van de Proeve. In het begeleidende briefje van 4 januari 1730 deelde Huydecoper mee: ‘na welken tyd ik gisteren de nevensgaande Exemplaaren van myn nieuw uitgekomen werk, eerst heb konnen ingenaaid en uit handen des Boekverkoopers krygen’.89

Ook Pieter van der Schelling (1692-1751)90

heeft in de eerste twee weken van januari 1730 van Huydecoper een exemplaar van de Proeve ontvangen.91

Het is niet met zekerheid vast te stellen wat Huydecoper in de eerste voorwaarde heeft bedoeld met klein mediaan papier, groot mediaan papier en schrijfpapier. De

86 Met Broen wordt waarschijnlijk Joannes de Broen bedoeld (Van Eeghen 1960-1978: Vi: 341).

87 Geciteerd naar Ett 1956: 21. 88 Geciteerd naar Ett 1956: 20.

89 Merk op dat Huydecoper een genitief enkelvoud - ‘des Boekverkoopers’ - gebruikt, een aanwijzing dat hij de ingenaaide exemplaren gekregen heeft uit handen van óf Evert Visscher óf Isaac Tirion.

90 Pieter van der Schelling was een Nederlands historicus en oudheidkundige. Hij was een schoonzoon van Cornelis van Alkemade (1654-1737), die in 1699 een uitgave verzorgde van de rijmkroniek van Melis Stoke en die voor een groot bedrag het handschrift van de vervalste Middelnederlandse kroniek van Klaas Kolijn kocht (zie Van Lieburg 1977 en De Bonth 1993).

van het papier waarop hij exemplaren van zijn geschriften wilde ontvangen, dan zou klein en groot mediaan staan voor papier met een formaat van 44 × 54 cm

respectievelijk 47 × 56 cm. Met schrijfpapier

92 Janssen (1982: 318, noot 58) wijst erop dat de naamgeving van de papiersoorten tot aan het begin van de twintigste eeuw geen eenheid kent en veel tegenstrijdigheden vertoont, en dat de benamingen voor kwaliteiten en van formaten door elkaar lopen.

47

zou papier van 34 × 42 cm kunnen zijn bedoeld.93

Mogelijkerwijs refereert Huydecoper in het bewuste archiefstuk niet aan een formaat maar aan een

papierkwaliteit: mediaan is namelijk ook een term voor een harde papiersoort, terwijl

schrijfpapier eveneens een harde en dikke papiersoort is.94

3.8.2 De tweede voorwaarde: de titelprent

3.8.2.1 Inleiding

Toen de Amsterdamse boekverkopers Evert Visscher en Isaak Tirion op 19 juli 1728 met Huydecoper een overeenkomst sloten om ‘Vondels Ovidius’ en Huydecopers ‘aanmerkingen’ op die vertaling te drukken, verplichtten zij zich tot het laten snijden van een titelplaat die opgenomen zou worden voor het deel dat de commentaar van Huydecoper zou bevatten.95

Het ontwerp van de frontispiece, dat op Huydecopers nadrukkelijk verzoek ‘aanstonds’ getekend en aan hem getoond diende te worden, zou dezelfde kwaliteit moeten vertegenwoordigen als de titelprent die te vinden was voor Huydecopers uitgave van de Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus uit 1726.

Op het blad papier waarop Huydecoper de condities voor de drukkers heeft opgetekend, is de toevoeging doorgehaald dat de tekening gemaakt moest worden ‘door Juff. Antonina Houbraken, of, deeze niet kunnende, door eenen anderen’. Kennelijk was Huydecoper bijzonder ingenomen met het ontwerp dat Antonina Houbraken96

had gemaakt voor de titelprent van Huydecopers Hekeldichten en Brieven

van Q. Horatius Flaccus. Voor dit boek ontwierp zij tevens een kleine prent bij een

vierregelig gedicht van Huydecoper (1726: *3v). Van haar hand is ook het ontwerp van een andere prent die in deze uitgave van Horatius voorkomt (1726: 2A2v).

De graveur

Het is niet Antonina Houbraken geweest die de titelplaat voor de Proeve heeft getekend. De Amsterdamse boekdrukkers Visscher en Tirion verzochten de

tekenaar-graveur Jan Caspar Philips (ca. 1695-1775) een ontwerp voor de titelprent te vervaardigen. Als Visscher en Tirion zich aan de afspraak hebben gehouden, dan hebben zij Philips' schets ter goedkeuring aan Huydecoper voorgelegd. Het is niet

93 Labarre 1952: 251-252. Bij gebrek aan standaardisatie tot aan het begin van deze eeuw, is het echter zeer wel mogelijk dat er afwijkende formaten zijn bedoeld (vgl. De Vries 1957: 419-428; Voorn 1985).

94 Janssen 1982: 318, noot 58.

95 Normaliter besloot een uitgever zelf of een boek zou worden voorzien van een of meerdere prenten, aangezien hij de kosten ervan zelf moest opbrengen. Verder bepaalde hij wie een eventuele prent mocht ontwerpen en/of snijden (Streng 1990: 115-116).

96 Antonina Houbraken (1686-1736) was een dochter van de schilder-etser Arnoldus Houbraken; de bekende Jacobus Houbraken (1698-1780) was haar broer (Waller 1938: 152).

aangebracht. Feit is dat links onderaan op de titelplaat staat te lezen dat Philips zowel de ontwerper van de prent is geweest als degene die de tekening in 1729 heeft gegraveerd.

Philips was een uitermate productieve graveur. Hij behoorde tot de de belangrijkste

il-48

lustratoren van letterkundige werken uit het midden van de achttiende eeuw.97

Een opvallend kenmerk van zijn graveerwerk vormen ‘dicht aaneengevoegde kronkelende lijntjes’, die voornamelijk voorkomen in zijn landschappen. Forse lijnen treffen we in zijn prenten nauwelijks aan, waardoor deze over het algemeen een ‘zeer

doorwerkten doch matten indruk maken’, aldus De la Fontaine Verwey (1934: 162).98

Deze auteur waardeert de nauwgezetheid die spreekt uit zijn ontwerpen. De titelbladen in de vorm van wandornamenten, waaraan Philips gedurende zijn hele leven heeft vastgehouden, getuigen van zijn zin voor het monumentale. Voor het overige is De la Fontaine Verwey (1934: 62, 64) niet erg onder de indruk van het werk van Philips: in het algemeen getuigen zijn prenten van weinig fantasie; bovendien doen de voorstellingen waarop figuren staan afgebeeld dikwijls ‘eenigszins stijf en onbeholpen’ aan.99

Jacob Elias Michielsz, aan wie Huydecoper de Proeve onder anderen heeft opgedragen, velt in een vier pagina's lang gedicht, dat dagtekent van 4 oktober 1729, een negatief oordeel over de door Philips vervaardigde titelprent.100

Daarin komt de volgende passage voor:

De Tijtelplaat, die ik hiernevens wederzende, Is 't beste werkstuk, dat ik immer van die handt Gezien heb, en 'k zou niets daarin te laaken weeten,

Zo 't beeldt der Dichtkunde slechts wat losser was van standt, En zo de Teekenaar 't gelaat der twee Poëeten

Een weinig netter hadt getroffen. zie ten blijk De print van Nazo, diewe in Valentijn ontmoeten, Of in Cnippingius, en gy geeft mij gelijk.

Voorts zoumen Vondel niet voor Vondel kunnen groeten, Indien zijn naam niet stondt gehouwen op den steen. Ik heb de afdrukzels van verscheidene portretten Hiermêe geleeken, doch ik vondt'er naaulijks één Dat naar dit wezen zweemt, indien men scherp wil letten. Wat de Engeltjes betreft, die zijn ook vrij wat stijf, Vooral 't geen in den hoek ter aarde legt gebogen. Dan dees berisping heeft zoo weinig om het lijf, Dat mij schier rout dit eens te hebben aangetoogen.

3.8.2.3 De gravure

97 De la Fontaine Verwey 1934: 57, 62. Om een beeld te krijgen van de (voornamelijk literaire) werken waarvoor Philips gravures vervaardigde, zie De la Fontaine Verwey 1934: 139-158, 162-167.

98 Vergelijk de bodem en de vegetatie op de titelprent van de Proeve.

99 Philips heeft een groot aantal gravures gemaakt voor het tweede deel (1743) en het derde deel (1750) van Het Groot Natuur- en Zedekundigh Werelttoneel. Dit uit drie delen bestaande werk - waarvan het eerste deel in 1726 en met enige lichte wijzigingen in 1743 was verschenen - vormde een door de dichter Hubert Korneliszoon Poot en de classicus Rutgerus Ouwens bewerkte uitgave van Dirck Pietersz. Pers' uit 1646 daterende vertaling van Cesare Ripa's

Iconologia (vgl. Schenkeveld-van der Dussen 1995). In een studie over Poot geeft Geerars

te kennen geen bewonderaar te zijn van het werk van Philips, waarna hij wijst op onvolkomenheden in enkele gravures (Geerars 1979: 334-336, m.n. 335-336).

een gewaad met een diep decolleté, dat de rechterborst nagenoeg geheel onbedekt laat. Dit gewaad is ten dele bedekt door een met vele sterren bezette mantel. Het lijdt geen enkele twijfel dat

49

we hier te maken hebben met een personificatie van Poesia. In de Nederlandse vertaling van Cesare Ripa's Iconologia, die omstreeks 1710 bij Cornelis Danckerts in Amsterdam werd uitgegeven onder de titel Iconologia, of uytbeeldinge des

Verstands,101

wordt van haar onder nummer 138 de volgende omschrijving gegeven:

Poesia. Een seer schoone Maaghd in Hemels blaau gekleet, waar op veele

Sterren staan, wesende met Lauwer gekroont, vertoonende haar bloote borsten, die vol melck zijn, hebbende een seer bedaachtsaam en blosend opsicht, rontom haar kan men drie gevlerckte kinderkens doen sweeven, waar van 't eene een Liere hout, 't ander een Fluyt, het derde een Trompet: En om het werck niet al te seer te stoppen, soo kanmen eenige van dese bovengeschreven instrumenten aan haare voeten leggen.

([1710: 38])

De staande vrouw op de titelprent van Huydecopers Proeve voldoet redelijk aan deze beschrijving. Zij vertoont echter geen blote borsten ‘die vol melck zijn’, en van een ‘blosend opsicht’ is op de gravure weinig zichtbaar. De drie ‘gevlerckte kinderkens’ van wie in de aangehaalde passage uit de Nederlandse vertaling van de Iconologia sprake is, zweven op de frontispiece niet rond Poesia, maar zij bevinden zich wel in haar nabijheid. Een van deze putti houdt een viersnarig muziekinstrument vast dat een viola da gamba zou kunnen zijn. Deze putto is aan de rechterzijde van Poesia geposteerd. De twee andere putti komen in een druk gesprek verwikkeld, met boeken onder de arm uit een door de tand des tijds aangetast gebouw, waarin boven de ingang de tekst ‘THESAURUS ANTIQUITATUM TEUTONICARUM’ is uitgehakt. Hoewel de twee gemelde kinderen zich niet in de onmiddellijke nabijheid van Poesia ophouden, zou ik hen vanwege het feit dat ze literaire werken dragen, toch tot haar gevolg willen rekenen.

Voor de voeten van Poesia ligt een opengeslagen muziekboek met daarop een fluit. Wellicht heeft de graveur dit muziekinstrument op deze plaats afgebeeld om, zoals we in de Nederlandse vertaling van de Iconologia zagen, ‘het werck niet al te seer te stoppen’.

De linkerhand van Poesia rust op de rechterschouder van een vrouw die naast haar zit. Deze vrouw heeft in haar rechterhand de Mercuriusstaf, die zij naar achteren wijst, naar het gebouw met het opschrift ‘THESAURUS ANTIQUITATUM

TEUTONICARUM’. De Mercuriusstaf of caduceus is een typisch symbool van de

Rhetorica,102

op wie Poesia immers steunt.103

De Nederlandse vertaling van Ripa's

Iconologia geeft ook aanleiding deze vrouwenfiguur te zien als een personificatie

van Eloquenza of ‘Welsprekentheyt’, die op bladzijde 271 wordt omschreven als

101 In de eerste helft van de achttiende eeuw was de invloed van Ripa's Iconologia groter dan ooit tevoren (Streng 1990: 125; vgl. Geerars 1979: 320-366). Het eerste nummer van de elfde jaargang van het tijdschrift De zeventiende eeuw (1995) bevat een groot aantal artikelen over (vertalingen en bewerkingen van) Ripa's Iconologia en over de betekenis van dit werk. 102 Volgens een verhaal van Hyginus kreeg Mercurius van Apollo in ruil voor zijn lier een stok

die hij wierp naar twee vechtende slangen. Zij staakten de strijd en kronkelden zich om de stok. De twee reptielen staan in de uitlegging van Iamblicus symbool voor de door Merkuur aan de mensheid onderwezen dialectica (Iansen 1971: 70-71).

103 Op het Antwerpse landjuweel van 1561 moesten de deelnemende rederijkerskamers in hun spel van sinne antwoord geven op de vraag ‘Hetwelcke den menschen meest verwect tot de kunsten’ (Dibbets 1992: 52-53). Als antwoord werden rhetorica en poesia het vaakst genoemd.

het lichaam en de sterke, gekromde snavel, heeft de graveur hier - enigszins

onbeholpen - een papegaai getekend. De papegaai wordt op de frontispiece gebruikt als beeld voor welsprekendheid.

50

Voor de linkerknie van de vrouw die Rhetorica of Eloquenza personifieert, bevindt zich een gebogen schild dat zij met haar linkerhand staande houdt. Op dit schild is een houtschaaf getekend, waaronder de kernachtige spreuk Plus Ultra - ‘nog meer’ - te lezen staat. Het is mogelijk dat de graveur met deze woorden refereert aan bladzijde 307 van de Proeve waar Huydecoper schrijft dat keizer Karel V ‘tot zyn

Devise [hadt], de twee Pylers van Herkules, met deeze woorden, Plus Ultra’.104

Waarom is dit schild uitgerekend bij deze vrouw geplaatst? De reden daarvoor kan zijn dat volgens de Rhetorica voortdurend aan een geschreven of gesproken tekst moet worden geschaafd. Deze opvatting komen we ook tegen in het Frans-classicisme. De Franse theoreticus Boileau, die bij Huydecoper in hoog aanzien stond (zie 4.1.2), gaf dichters in zijn L'art poétique (1674) het advies voortdurend aan hun werk te blijven schaven:

Hâtez-vous lentement, et, sans perdre courage, Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage: Polissez-le sans cesse et le repolissez;

Ajoutez quelquefois, et souvent effacez.105 (vv. 171-174)

De woorden Plus Ultra kunnen zeker ook betrekking hebben op de Proeve zelf. Eigenlijk had Huydecoper de tekst ervan meer ‘nog meer’ moeten beschaven, want nu heeft hij het boek laten drukken ‘zonder het genoegsaam te beschaaven’. De houtschaaf zal zonder twijfel ook symbool staan voor het ‘beschaaven van de taal’, het glad schaven, het polijsten van de taal, waar Huydecoper over spreekt in het gedicht waarmee hij de laatste aantekening bij het vijftiende boek van Vondels

Herscheppinge besluit (1730: 618).106

Hoewel het er alle schijn van heeft dat Poesia haar ogen gericht houdt op de plaquette op het monumentale wandornament met daarop de titel van de Proeve, beoogde de kunstenaar haar waarschijnlijk te laten kijken in de spiegel die een zittende vrouw, links op de voorgrond, haar met de linkerhand voorhoudt. De spiegel is echter zo afgebeeld, dat het voor Poesia een haast onmogelijke opgave is er een blik in te werpen. In de Nederlandse vertaling van Ripa's Iconologia die omstreeks 1710 is verschenen, wordt op bladzijde 128 de spiegel vermeld als een attribuut van Docilita of ‘Leersaamheyt’. Deze interpretatie wordt ondersteund door het vel papier dat op de schoot van de betreffende vrouw rust en waarop zij, gezien de ganzenveer in haar rechterhand, aantekeningen aan het maken is.

104 Chassant & Tausin (1978: 251) zeggen dat Karel de Vijfde met dit devies ‘ses conquètes et desseins pour l'Afrique et les Indes’ wilde aanduiden. Gelderblom (1984: 150) stelt dat de uitleg van titelpagina's niet alleen dient te berusten op iconologische kennis en op gegevens uit een eventuele explanatio frontispicii, maar ook op de kennis van de inhoud van het betrokken boek.

105 De eerste twee versregels van dit citaat zijn ontleend aan Horatius (vgl. Ars Poetica [vv. 291-294] en Sermones I,x,72-75), de laatste twee aan Quintilianus (vgl. Institutio Oratoria X,iv,1-4). Vgl. Pels in zijn Nederlandse bewerking van Horatius' Ars Poetica: ‘De

Néderduitsche taal wierd haast zo hoog geacht, Als onze Koopmanschap, en alzo vér gebragt, Wén wy ons maar de moeite, én arbeid van 't verschaaven Getroosten wilden, én ons wérk niet uit én gaaven Mét zulk een' driftigheid’ (geciteerd naar Schenkeveld-van der Dussen 1973: 95-96) en Vondels Aenleiding ter Nederduitsche dichtkunste.

106 Zie De Man 1992: 114-115 (voor literatuur) over de relatie tussen taal, retorica en Frans-classicisme.

houding ook tegen op een prent uit Vossius' Latina Grammatica uit 1648. Het lijkt niet gerechtvaardigd dit hondje in verband te brengen met onderwijs, aangezien het niet is weergegeven in een kenmerkende gedresseerde pose, dat wil zeggen staande op beide achterpoten en met de voorpoten in de lucht.107

De hond zou gezien kunnen worden als een beeld voor een

51

stekend geheugen. Het schrijfgerei van de zittende jonge vrouw zouden we ook in verband kunnen brengen met geheugen, want Ripa's vertaler leert ons op bladzijde 64 dat Memoria of ‘Geheugheniss, Gedachtenisse’ wordt afgebeeld met ‘in de rechter hand een Penne, en in de slincker een Boeck’.

De spiegel van de zittende vrouw - en dat hangt nauw samen met de vorige interpretatie - maakt het ook mogelijk haar te zien als een verbeelding van wetenschap. In de iconografie is de hond ook bekend als symbool voor de wetenschap.108

De blaffende hond kan daarnaast opgevat worden als een teken van dapperheid en waakzaamheid. Dit staat op één lijn met het schild dat zich links achter de zittende vrouw bevindt. Het toont een afbeelding van een kraanvogel die in zijn linkerklauw