• No results found

Na de Wende Na de oorgang: verzoening en schuld

In document Gij letterdames en gij letterheren (pagina 96-100)

Notities over literatuur en literatuurwetenschap

6. Na de Wende Na de oorgang: verzoening en schuld

Discussies over postkolonialisme brengen ons vanzelf (opnieuw) naar Zuid-Afri- ka. Zuid-Afrikaanse literatuurwetenschappers zijn, al dan niet uit schuldgevoel, in de ban van de postkoloniale kritiek. De pitfalls daarvan kan men onder meer nalezen in een artikel van Nicholas Visser, die vreest dat de categorie ‘ras’ die van ‘klas’ zal ondersneeuwen.32 Zuid-Afrikanen brengen ook graag de oorgang, de afschaffing van de apartheid, de vrijlating van Mandela en de eerste democrati- sche verkiezingen in relatie met de Duitse Wende. Literatuurwetenschappers daar ervaren een relatie tussen de Duitse en de Zuid-Afrikaanse veranderingen. Dat blijkt onder meer uit een special van Literator uit 1997, waarin beide Wenden aan de orde komen.33

De jaren 1990 zijn het decennium van de postapartheid en het postmarxisme. Bij Duitse schrijvers leidde dat laatste tot romans over de breuk, over het mede- weten, over daarvóór en daarná. Ik noem als voorbeeld Animal triste van Mo- nika Maron, die met andere schrijvers zoals Christa Wolf haar ongemakkelijke relatie met de Stasi deelt.34 Ingrijpender nog zijn teksten van bijvoorbeeld Wolf

80 81 J.J.H. van Luxemburg

en nacht door de Stasi bespied wordt – beschreven in een korte roman met ver- schillende stemmen en talen. Haar is verweten dat ze deze tekst pas gepubliceerd heeft toen het veilig kon. Dit feit is deel van de Literaturstreit tussen Oost en West. Te zelden hoort men in die discussie literair-formele argumenten, die on- misbaar zijn voor een juiste inschatting van dit prachtig ambigue boek. Brussig heeft in een tour de force die herinnert aan Portnoy’s Complaint van Philip Roth seksualiteit, kleinburgerlijke opvoeding en politiek onder éen noemer gebracht.35

In Zuid-Afrika zijn schrijvers bezig met hun Wende, hun oorgang, de overgang in 1993 naar een anc-regering en een post-apartheidstijdperk. Ongetwijfeld is daarbij de meest spraakmakende niet-fictionele tekst Antjie Krogs Country of My

Skull (1998), een combinatie van persoonlijke, vaak ‘literaire’, notities en bloed-

stollende verslagen van de waarheidscommissie.36 De meest geprezen fictionele tekst is Disgrace van J.M. Coetzee, die in 1999 de Booker Prize kreeg: Disgrace is meer dan, anders dan, en tegelijk ook bij uitstek een postkoloniale roman. Coet- zee is sinds lang een vertegenwoordiger van een postmoderne schrijfwijze, en dat is hem al even lang verweten. Teresa Dovey geeft in ‘Coetzee and his Critics’ een overzicht van een deel van die verwijten, gemaakt naar aanleiding van Dusklands (1974), zoals zijn ‘failure to delineate the economic complexities of oppression’ en zijn preoccupatie met ‘problems of consciousness’. Maar volgens Dovey is deze normatieve kritiek ‘vulnerable to the deconstructive activity of Coetzee’s wri- ting’, wat, denk ik, nu juist het punt van die verontruste critici is, die precies door die deconstructie op tilt raken.37 Bij Coetzee geen makkelijk toegankelijke posi- tiename in soepel proza. Hij is een soort Zuid-Afrikaanse Don DeLillo, maar wel een die meer risico’s loopt dan DeLillo. Coetzee stelt de zaken van zijn hoogst politieke wereld aan de orde, maar wel volgens het Shakespeareaanse adagium ‘by indirections find directions out’.

Disgrace heeft – nu nog buiten de academie – al kort na zijn verschijnen grote

controverses opgewekt. Laat ik u eerst een commerciële – door Amazon Books gesponsorde – samenvatting geven:

‘At fifty-two Professor David Lurie is divorced, filled with desire but lacking in passion. An affair with one of his students leaves him jobless and friendless. Except for his daughter, Lucy, who works her smallholding with her neighbor, Petrus, an African farmer now on the way to a modest prosperity. David’s at- tempts to relate to Lucy, and to a society with new racial complexities, are dis- rupted by an afternoon of violence that changes him and his daughter in ways he could never have foreseen. In this wry, visceral, yet strangely tender novel, Coetzee once again tells “truths [that] cut to the bone.” (The New York Times

Die korte samenvatting geeft veel, en laat, hoe kan het anders, ook belangrijke za- ken weg. Wat we er bijvoorbeeld niet vinden is hoe Davids focus langzamerhand van de mens naar de zorg voor het dier verschuift, en dat is in een revolutionair Zuid-Afrika natuurlijk geen onschuldige keuze. Die keuze komt mede tot stand onder invloed van wat de samenvatting slechts als violence aanduidt. Dat geweld is veelvoudig: drie zwarte mannen die, lijkt het, de rekening van de apartheid komen indienen, dringen het huis van Lucy binnen waar haar vader David ook tijdelijk verblijft. David wordt in brand gestoken, wat hij overleeft, al is zijn gelaat geschonden; Lucy wordt drievoudig verkracht; de mannen doden Lucy’s honden, stelen het huis leeg en gaan er met Davids auto vandoor. Het meest verontrus- tende is, dat Petrus, uit op Lucy’s land, wellicht medeplichtig is, al was het maar door zijn afwezigheid tijdens de overval. Maar de wending naar het dier, die in Coetzees laatste publicatie The Lives of Animals (1999) nog meer expliciet naar voren komt, is niet alleen een angst voor, desillusie in, en cynisme over de raciale machtsverhoudingen (wat het ook is) maar ook een product van een generatie- conflict tussen vader en dochter. Dat is een banaal woord maar het conflict is uiterst onbanaal beschreven. Davids keuze vloeit ook voort uit de noodzaak – op zijn leeftijd, na zijn desastreuze avontuur met de studente, na de verminking van zijn gezicht door de brand – de seksualiteit op te geven. Recht tegenover Davids keuze staat die van zijn lesbische dochter, die een even resolute als moeilijk te duiden keuze maakt voor een ‘zwarte’ toekomst en weigert aangifte te doen van wat haar is aangedaan.38

Coetzees stijl in deze roman is meer ‘realistisch’ dan tevoren, maar is ook, wat André Brink over Michael K zegt, alleen maar ‘deceptively lucid’.39 Het is nog steeds een tekst van indirections, die de lezer niet vertelt hoe hij alles ‘dient’ te begrijpen, en men kan niet anders verwachten dan dat in een Zuid-Afrika met zijn strijd over literatuuropvattingen en in de verpolitiseerde Anglo-Amerikaanse academie het boek een twistappel zal worden tussen de postmoderne rekkelijken en de politiek preciezen.

Ik ben wat uitgebreider op deze roman ingegaan, omdat deze bij uitstek illu- streert waar literatuur toe in staat is. Een relevant maatschappelijk engagement en een literaire vorm die gemakkelijke opposities en oplossingen vermijden.

82 83 J.J.H. van Luxemburg

7. De holocaust

De jaren negentig leverden nog een intense terugblik op: op die andere apart- heid van de eeuw en de daaruit voortvloeiende holocaust of shoah. De belangstel- ling voor de holocaust is uiteraard in Duitsland, maar ook in Amerika bijzonder groot. Men denke aan de holocaustmusea in Washington en vele andere Ame- rikaanse steden. Ons interesseert hier vooral de plek van de holocauststudies en andere oorlogsverwerkingen in literatuur en literatuurwetenschap.

De getuigenissen en studies zijn talrijk en zeker niet beperkt tot de jaren 1990. Eli Wiesel noemt al in 1977 de getuigenisliteratuur het genre van onze eeuw, zo- als het sonnet dat was voor de Renaissance.41 Voor mijn blik op de jaren negentig koos ik vooreerst voor Shoshana Felman, Testimony (1992). Ik kende Felman als leerlinge van Paul de Man en als psychoanalytisch literair criticus. In een combi- natie van beide persona’s eindigde zij in 1985 haar bijdrage in The Lesson of Paul

de Man met: ‘The Navel is a Knot that is Cut’.42

De navelstreng lijkt weer verbonden in deze testimonybundel. In het minst bevredigende hoofdstuk ‘After the Apocalypse: Paul de Man and the Fall to Silence’, probeert Felman een verklaring te vinden voor het zwijgen van de Man over zijn bijdragen in 1942 aan de door de Duitse bezetter gecontroleerde Belgi- sche krant Le Soir. Daar stalde hij veel wollig gepraat over Duitse cultuur en een onfrisse bijdrage aan de antisemitisme special van de krant. Felman legt onder meer een relatie met De Mans verhaal over het zwijgen van Rousseau toen deze een ander de schuld gaf van zijn eigen vergrijp. De redenering heeft soms hetzelf- de krampachtige patroon dat Derrida vertoonde in zijn verdediging van De Man en overtuigt even weinig.43 Ortwin de Graefs tekstanalyses bieden betere aanzet- ten tot meedenken, ook en juist vanwege het publicatietijdstip van de door hem geanalyseerde artikelen. In Serenity in Crisis bespreekt hij namelijk De Mans andere werk van vlak voor, tijdens en vlak na de oorlog.44

Heel wat interessanter dan Felmans De Man-hoofdstuk zijn de bijdragen van Felman en haar coauteur Dori Laub over de ‘getuigenis’: de getuigenis als onder- werp van onderwijs (Felman) en de getuigenis in psychoanalytisch perspectief (Laub).45 Felman geeft verder in twee hoofdstukken analyses van twee romans van Albert Camus, La peste (1947) en La chute (1956). Ze brengt La chute in verband met het eerdere La peste, dat deels al illegaal gepubliceerd was tijdens de oorlog. La peste gaat over de pest in een Noord-Afrikaanse stad, maar wordt meestal gelezen als een allegorie over de verschrikkingen en de kampen van de oorlog. Felman leest nu La chute, waarin een man die een brug oversteekt niet omkijkt wanneer iemand in het water springt, als een herschrijving van het pro- bleem van getuigenis en (non)interventie in La peste en dus in de oorlog. Felman

heeft, retorisch genoeg, haar artikel over het zwijgen van Paul de Man, tussen de twee Camus-hoofdstukken ingeklemd!

In Nederland redigeerden Elrud Ibsch, Anja de Feijter en Dick Schram in 1996 een bundel De lange schaduw van vijftig jaar, met onder meer een bijdrage van Schram over Armando, de dichter en schilder die blijvend gevormd lijkt door zijn opgroeien vlak naast (de sinistere geluiden van) kamp Amersfoort. Elrud Ibsch vraagt zich af in hoeverre postmodernistische ‘groteske uitvergrotingen en grensoverschrijvingen’ in de shoahliteratuur aanvaardbaar zijn.46 Een soortgelijke twijfel ervoer ik zelf bij titel en locaties van Robert Begnini’s film La vita è bella.

De kwestie van fictionaliseren staat centraal in Ernst van Alphens Caught

by History. Van Alphen zet kritische vraagtekens bij de dichotomie tussen his-

torische tekst en verbeeldende tekst, en stelt vast dat voor vele kunstenaars de gebeurtenissen alleen indirect of zijdelings, dus literair, zijn uit te beelden. Zo beeldt Armando niet de oorlog uit maar ‘what is contiguous to it’. Door zijn landschapsbeelden (Schuldig landschap) omcirkelt hij het kamp Amersfoort, waarvan hij het geweld als kind hoorde en zag.47

In document Gij letterdames en gij letterheren (pagina 96-100)