• No results found

Maatschappelijke aspecten

In document Gij letterdames en gij letterheren (pagina 185-190)

De historische taalkunde

4. Maatschappelijke aspecten

De mate waarin taalkundigen betrokken zijn bij de maatschappij is opvallend gering. Ook het bewustzijn in de maatschappij van wat taal, taalkunde en de rol van taalkundigen kunnen zijn is laag. Naar mijn weten is de enige instantie die bij deze problematiek betrokken is de Studio Taalwetenschap, een private instelling. De avt speelt hier geen rol; voor lot lijkt dit geen hoofdtaak; de PR voor onder- zoek wordt door de persdiensten van de universiteiten vervuld.

Op het vwo wordt geen structurele aandacht besteed aan taalkunde, wat heeft geleid tot een kennisachterstand en een gebrek aan bewustzijn in alle lagen van de bevolking. De kwetsbaarheid van talige communicatie wordt niet goed in- geschat,5 leken passen op onverantwoorde wijze talige criteria toe,6 en talen en landen worden op simplistische wijze met elkaar verbonden.7 De maatschappelij- ke aspecten van taal en taalgebruik zouden op zichtbaarder wijze moeten worden geëtaleerd. Het is misschien goed om de Studio Taalwetenschap te vragen een enquête te houden naar de algemene ontwikkeling op het gebied van taal. Hoe- veel talen zijn er? Verschillen talen in complexiteit? Is de ene taal functioneler dan de andere? Loop je door veel talen te leren een schoolachterstand op? Zijn talen lelijk? Zijn er onderontwikkelde talen? Groeit of daalt het aantal talen? Zijn dialecten afgeleid van de standaardtaal? Een verwante problematiek is de wijd- verbreide gewoonte onder niet-anglisten om ongrammaticaal Engels te schrijven en te publiceren, ook op ‘officiële’ plaatsen als Engelstalige webpagina’s en allerlei aankondigingen.8

Specifieke toepassingen van taalkundig onderzoek liggen in de eerste plaats op het gebied van de taaltechnologie. Voor een deel, met name de spraakherken- ning, vindt dit onderzoek plaats zonder noemenswaardige inbreng van ‘klassiek’ taalkundig onderzoek. De inbreng van de taalkunde, met name fonetiek en fonologie, bij de spraaksynthese is sterk verminderd sinds de introductie van unit

selection, waarbij de te genereren uitingen worden samengesteld uit bijpassende

flarden echte spraak die uit een zeer groot corpus worden gelicht. Bij de huidige benadering van de spraakherkenning zal het een probleem blijven dat de trai- ningsfase (waarbij de gebruiker het systeem langdurig moet laten ‘wennen’ aan zijn uitspraak) onvermijdelijk is. Meer in het algemeen valt op te merken dat de huidige praktijk – naar alle waarschijnlijkheid – geen model biedt van het men- selijke proces. Zo heeft de mens met name geen noemenswaardige trainingsfase nodig voor het verstaan van een nieuwe spreker. Parallel aan de hoofdstroom van het spraaktechnologisch onderzoek vindt op bescheiden schaal ook onderzoek plaats dat wel beoogt het menselijke proces te modelleren, zoals het werk van Lahiri en Reetz (nog te verschijnen), dat spraakherkenning laat plaatsvinden op basis van fonologische kenmerkdetectie en ondergespecificeerde representaties

van woorden. Ook spraaksynthese op basis van regels wordt nog wel gedaan. De onderzoekstradities van spraaktechnologen en taalkundigen zijn dus uit elkaar gegroeid, en te hopen valt dat men het contact niet geheel verliest. Het doorbre- ken van impasses in het onderzoek zou gemakkelijker kunnen gaan wanneer parallel aan de resultaatgerichte hoofdstroom in het onderzoek er onderzoek plaatsvindt dat gericht is op de toepassing van taalkundige inzichten.

Toepassing van taalkundig onderzoek op Ict-gebied zal gebaat zijn bij de inbreng van zowel spraaktechnologen als taalkundigen. Er is momenteel geen instituut dat spraak- en taaltechnologen, vakdocenten en programmeurs verenigt en zich ten doel stelt hoogwaardige toepassingen te maken, met kwaliteitscon- trole en continuïteit in ondersteuning en ontwikkeling.

Een van de belangrijkste maatschappelijke kwesties is de meertaligheid in ons land. De politiek zwalkt al jaren door een beleidsruimte waar informatie en visie schaars zijn. Onlangs is een nota verschenen van de hand van een aantal taalkundigen waarin de relevante informatie op evenwichtige wijze wordt ge- presenteerd (Studio Taalwetenschap 2000). Een gunstige ontwikkeling is het onlangs opgerichte instituut Babylon (uvt). Het legt zich toe op de bestudering van interculturele communicatie, voornamelijk met betrekking tot Nederlandse minderheidsgroepen. Het bestaan van een academische opleiding in een min- derheidstaal kan een emancipatorisch effect hebben op de betrokken minder- heid doordat het respect voor eigen taal en cultuur toeneemt. Talen als Arabisch, Koerdisch en Turks worden in Nederland onderwezen (uu, rul, kun), maar aan Sranang, Sarnami of Moluks wordt niet op gestructureerde wijze wetenschappelijke aandacht besteed. Inlevering van een van de twee vestigingen voor Frisistiek die nu aan de orde lijkt zou in ruil kunnen gaan voor een krachtige inzet voor de bestudering van deze talen.

170 171 C.H.M. Gussenhoven

Noten

1 Ik dank Kees Versteegh, Natasha Warner en Leo Wetzels voor hun nuttige opmerkingen bij een eerdere versie van deze tekst.

2 Mogelijk is er alleen sprake van ‘tussencategorieën’ die voor meer talen worden gebruikt (Wode 1996).

3 In het gegeven scenario werd uitgesloten dat taalverandering onstaat via ‘mis- percepties’ door de hoorder; in de literatuur worden deze wel gerapporteerd. 4 Hier wordt met de keuze voor het Engels alleen gedoeld op situaties waarin de

docent die taal op professioneel niveau beheerst of als moedertaal heeft. 5 De grootste vliegramp in de geschiedenis is door het mislukt gebruik van

taal ontstaan (Tenerife, 1977). De (Nederlandstalige) piloot meldde We’re at

take-off en bedoelde hier at te gebruiken in de betekenis als in we’re at it, ‘we

zijn bezig’, dat wil zeggen ‘we hebben de stijging ingezet’, maar at werd door de Spaanstalige verkeersleider geïnterpreteerd als plaatsaanduidend voorzet- sel, ‘we staan klaar om de stijgprocedure te starten’; het treinongeluk in België berustte evenzeer op communicatieproblemen tussen een Nederlandstalige en een Franstalige medewerker. Er bestaat een lange lijst van rampen en ongeluk- ken die door dit soort miscommunicatie is veroorzaakt (Cushing 1994). 6 Vorig jaar bleek me dat de Ind de nationaliteit van asielzoekers probeerde vast

te stellen door uit toeristische taalgidsjes zinnetjes voor te lezen in de taal die de asielzoeker beweert te spreken: als de asielzoeker de Ind-ambtenaar niet verstaat, wordt de conclusie getrokken dat diens opgegeven nationaliteit niet de juiste is. Ik heb de illusie dat na een brief met uitleg over de ondeugdelijk- heid van die methode de praktijk niet meer bestaat; maar onlangs bleek dat de praktijk in andere vorm terug is: de asielzoeker wordt gevraagd tot tien te tellen in zijn of haar taal, waarbij de Ind-ambtenaar in een woordenboek het resultaat controleert. De medische stand heeft een vereniging tegen kwakzal- verij; wij taalkundigen weten nauwelijks wat er aan praktijken op ons vakge- bied bestaat.

7 Onderwijs in eigen taal en cultuur aan Berbers- en Koerdisch-sprekende kin- deren uit minderheidsgroepen heeft plaatsgevonden in de nationale talen van Marokko (Arabisch) en Turkije (Turks) zonder dat beleidsmakers zich ervan bewust waren dat dit vreemde talen waren voor de betrokken kinderen (Stu- dio Taalwetenschap 2000).

8 Het niet duidelijk hoe dit ontstaat: denkt de schrijver dat het echt Engels is, of voelt hij zich bij voorbaat geëxcuseerd omdat hij zo al moeite genoeg heeft gedaan om de buitenlander tegemoet te komen?

Literatuur

Anderson, S.R. (1985). Phonology in the Twentieth Century. Chicago University Press.

Baker, R.G., Prideau, G.D. & Derwing, B.L. (1973). ‘Grammatical properties of sentences as a basis for concept formation’. In: Journal of Psycholinguistic

Research 2, 201-220.

Browman, C.P. & Goldstein, L. (1986). ‘Towards an articulatory phonology’. In:

Phonology Yearbook 3, 219-252.

Crystal, D. (2000). Language Death. Cambridge University Press.

Currie, K.L. (1980). ‘An initial “search for tonics”’. In: Language and Speech 23, 329-350. Currie, K.L. (1981). ‘Further experiments in the “search for tonics”’. In: Language and Speech 24, 1-28.

Cushing, S. (1994). Fatal Words. Chicago University Press.

Cutler, A. (1992). ‘Prosody and the segment’. In: Laboratory Phonology II, 290- 295.

Foley, W. (1977). Foundations of Theoretical Phonology. Cambridge University Press.

Gussenhoven, C. (1996). Mooie bedoelingen: over de rol van de fonetiek in de fono-

logie. Inaugurele rede Nijmegen.

Gussenhoven, C. & Kager, R. (2001). ‘Phonetics in Phonology: Introduction’. In: Phonology 18, 1-6.

Houben, J.H.H. (1905). Het Dialect der Stad Maastricht. Maastricht: Leiter-Ny- pels.

Jakobson, R. Fant, G. & Halle, M. (1954). Fundamentals of Language. Mouton. Jespersen, O. (1922). Language: Its Nature, Development and Origin. Allen & Un-

win.

Kaye, J., Lowenstamm, J. & Vergnaud, J.-R. (1985). ‘The internal structure of phonological elements: A theory of Charm and Government’. In: Phonology

Yearbook 2, 305-328.

Kingston, J. & Beckman, M.E. (1990). Papers in Laboratory Phonology: Between the

Grammar and Physics of Speech. Cambridge University Press.

172 173 C.H.M. Gussenhoven

ence on Laboratory Phonology. Nijmegen.

Nettle, D. & Romaine, S. (2000). Vanishing Voices: The Extinction of the World’s

Languages. Oxford University Press.

nwo (2000), Endangered Language Research in the Netherlands. nwo Advisory Committee on Endangered Language Research.

Ohala, J.J. (1996). ‘The relation between phonetics and phonology’. In: Hardcas- tle, W. & Laver. J. (eds.) Handbook of Phonetic Sciences. Blackwell’s. 674-694. Ohala, J.J. (1991). ‘The integration of phonetics and phonology’. In: Proceedings

of the XIIth International Congress of Phonetic Sciences, Aix-en-Provence, 19-24

Aug 1991. Vol. 1, pp. 1-16.

Pierrehumbert, J.B. (1980). The Phonetics and Phonology of English Intonation. PhD dissertatie, mIt.

Postal, P. (1968). Aspects of Phonological Theory. New York: Harper & Row. Prince, A. & Smolensky, P. (1993). Optimality Theory. Technical report. Rutgers

University and University of Colorado.

Scherer, K.R., Ladd, D.R. & Silverman, K. (1984). ‘Vocal cues to speaker affect: testing two models’. In: JASA 76, 1346-1356.

Studio Taalwetenschap (2000). Het multiculturele voordeel: Meertaligheid als

uitgangspunt. Verslag van een debat 23 juni 2000, Het Trippenhuis, knaw,

Amsterdam.

Trubetzkoy, Prins N.S. (1968). Grundzüge der Phonologie. Nendeln: Kraus Re- print.

Werker, J.F. & Stager, C.L. (2000). ‘Developmental changes in infant speech perception and early word learning.’ In Broe, M.B. & Pierrehumbert, J.B. (eds). Papers in Laboratory Phonology V. Cambridge University Press. 181-193. Wode, H. (1996). ‘Speech perception and L2 phonological acquisition.’ In Jor-

dens, P. & Lallemann, J. (eds.). Investigating Second Language Acquisition. Berlin, Mouton de Gruyter. 321-353.

In document Gij letterdames en gij letterheren (pagina 185-190)