• No results found

De scheiding tussen fonologie en de fonetiek

In document Gij letterdames en gij letterheren (pagina 172-175)

De historische taalkunde

7. Historische taalkunde en de maatschappelijke context

1.3 De scheiding tussen fonologie en de fonetiek

Hoewel het zinvol kan zijn het begin van de theoretische fonologie aan het begin van de twintigste eeuw te plaatsen, is een ruim aangehangen opvatting dat de publicatie van The Sound Pattern of English (spe, Chomsky & Halle 1968) een beter oriëntatiepunt geeft. Het begin wordt dan gelegd bij de introductie van de gedachte dat fonologische vormen meerdere representatieniveaus kennen: een onderliggende structuur en een oppervlaktestructuur (Anderson 1985). De ont- wikkeling die de fonologie sinds die tijd heeft doorgemaakt valt in twee fasen te verdelen, waarbij het omslagpunt in de vroege tachtiger jaren kan worden gelegd. Het is niet zozeer het onderzoeksresultaat dat hier centraal staat, maar de weten- schappelijke taakopvatting.

156 157 C.H.M. Gussenhoven

chologisch, cognitief perspectief bood, waar voorheen alleen een signaalgerichte en experimentele benadering bestond. De beschrijving van de uitspraak, de fonetiek, was door de ontwikkeling van nieuwe meetapparatuur juist op weg naar grotere objectiviteit, toen deze vroege fonologen duidelijk maakten dat de klan- ken van talen een organisatievorm bezaten die zich deels onttrok aan de meetbare, fonetische werkelijkheid. De intentie van het eerste International Congress of Pho-

netic Sciences (Den Haag, 1932) was om de nieuwe visie op taalstructuur te inte-

greren in de bestaande fonetische onderzoekstraditie. Het fonologisch onderzoek richtte zich op de implicaties van het feit dat de klankvorm van taal is gebouwd op opposities (Trubetzkoy 1968 [1939]). De categorisering van deze opposities leidde tot de constructie van het concept ‘distinctief kenmerk’ en het inzicht dat fonemen ‘bundels’ van zulke kenmerken zijn. De formulering van het eerste volledige kenmerksysteem is te danken aan een samenwerking van fonologen en fonetici (Jakobson, Fant & Halle 1954). Na een lange periode van gemeenschap- pelijkheid, is er evenwel een tweedeling ontstaan tussen fonetisch onderzoek en fonologisch onderzoek (Ohala 1992, 1996), waarbij het laatste zich richtte op de structuur van de fonologische grammatica.

Door spe’s aanname van twee representatieniveaus trad het onderzoeksobject als mentale constructie pregnanter naar voren. De periode laat zich kenschetsen als het uitproberen van een onderzoeksstrategie die de fonologische structuur los beschouwt van de fonetische werkelijkheid. De enige connectie die in de hoofdstroom van het onderzoek werd bewaard wordt vertegenwoordigd door de Natuurlijkheidconditie (Postal 1968, onderliggende fonologische representaties mogen niet méér verschillen van observeerbare oppervlaktevormen dan men op grond van de organisatie van de grammatica kan verantwoorden). Buiten de hoofdstroom werd op deze conditie kritiek geleverd door Foley (1977), die betoogde dat door vast te houden aan deze connectie met de gesproken vorm het zicht op werkelijke (abstracte) aard van de fonologische elementen werd vertroe- beld. In mindere mate keert ook het werk van Kaye en anderen (1985) zich af van ‘natuurlijkheid’, omdat het uitgaat van hypothesen over relaties tussen klanken die niet aan de fonetische werkelijkheid zijn gerelateerd (en om dat te benadruk- ken benoemd zijn met termen ontleend aan de kwantummechanica).

De concentratie op de cognitieve aard van talige representaties heeft tot twee tendensen in het fonologisch onderzoek geleid, die mogelijk hebben bijgedragen tot het wantrouwen waarvan eerder sprake was.

1. Geen waarom-vragen. De inperking van de wetenschappelijke vraagstelling tot de ontrafeling van de cognitieve structuren heeft geleid tot een (meestal impliciete) afwijzing van de behoefte een verklaring te geven voor fonologi-

sche vormen. Vragen zoals waarom er voeten zijn, dat wil zeggen opeenvolging van zwakkere en sterkere syllaben, waarom er syllaben zijn, waarom syllaben een cv-vorm prefereren boven een vc-vorm, waarom het gemiddeld aantal segmenten 33 is, waarom talen weinig gebruik maken van [p] (in vergelijking met [b,t,d]), waarom achterklinkers bij voorkeur gerond zijn, waarom toon- hoogtedalingen de voorkeur hebben boven toonhoogtestijgingen, waarom fricatieven meer articulatieplaatsen hebben dan plosieven, waren binnen de fonologie even onstelbaar als lange tijd de vraag naar de oorsprong van taal onstelbaar was binnen de taalkunde in het algemeen. De verklaring is dat bij dergelijke vragen snel het vermoeden rijst dat de antwoorden van niet-cogni- tieve aard zijn, en als zodanig niet tot het vakgebied behoren.

2. L’art-pour-l’art-wetenschap. Een ander aspect is een grote waardering voor de esthetiek van analyses. Binnen het kader van een opleiding kan er terecht waardering bestaan voor exploratieve heranalyses van data, als vorm van trai- ning in de discipline. Het doel is dan het aanleren van een denkhouding, die de onderzoeker in staat stelt om de implicaties van bepaalde theoretische aan- names te doorzien, en op grond van de uitkomsten van de analyse te bepalen of deze aannames de voorkeur moeten hebben boven andere. Wanneer hierbij het opleidingsaspect uit het oog wordt verloren, kan er scepsis rijzen bij de buitenstaander, en defaitisme bij de onderzoeker, omdat de nog te bedenken analyses mogelijk zeer talrijk zijn, en niet noodzakelijk onderling evalueerbaar. De twee tendensen moeten negatief worden beoordeeld, omdat het geven van een verklaring een algemeen geaccepteerd doel van wetenschap vormt, en algemeen de gedachte wordt onderschreven dat verschijnselen eenduidige verklaringen hebben.

Ook aan de ‘experimentele’ zijde waren er tendensen die integratie in de weg stonden. De neiging een directe koppeling tussen signaal en betekenis aan te brengen is door Ladd gesignaleerd bij onderzoek naar de communicatieve ef- fecten van intonatie. Bij zo’n benadering behandelt men taal als een (menselijke) vorm van dierlijke communicatie, een systeem waarbij signalen direct betekenis- sen hebben, en zowel signaal als betekenis gradueel zijn: hoe meer signaal des te

158 159 C.H.M. Gussenhoven

de directe koppeling werd gelegd is niet verwonderlijk, omdat een deel van wat als intonatie is beschreven inderdaad een vorm van dierlijke communicatie is; echter, veel is ook structureel, en ook in de intonatie is de relatie tussen vorm en betekenis niet gradueel, en arbitrair, net als in de segmentele structuur.

Een tweede tendens heeft betrekking op experimenteel onderzoek waarbij de proefpersoon op de plaats van de onderzoeker wordt gezet. Experimenteel onder- zoek in de gedragswetenschappelijke traditie kan op bijzondere wijze bijdragen aan de verheldering van het proces van spreken en verstaan. Zulk onderzoek kan

on line zijn, waarbij de proefpersoon daadwerkelijk met taalverwerking bezig

is en de meetbare reacties die verwerking weerspiegelen, of off line, waarbij de proefpersoon reflecteert op de taalverwerking, bijvoorbeeld bij het geven van acceptabiliteitsoordelen of oordelen op semantische schalen. Beide typen kunnen gegevens opleveren die tot een beter begrip leiden van wat er aan de hand is. Er is binnen het offline-type echter een subgroep te onderscheiden waarbij de proef- persoon direct wordt gevraagd om een oordeel over het theoretische concept waarover duidelijkheid gezocht wordt. Dit heeft zich voorgedaan met betrekking tot het begrip ‘(zins)accent’ (bijvoorbeeld Currie 1980,1981), en meer in het algemeen in de techniek die als concept formation wordt aangeduid (zie Baker, Prideaux & Derwing 1973). In plaats van een theorie te formuleren waarbinnen elementen een rol vervullen bij de verklaring van taaldata en taalgedrag, leeft de onderzoeker met de gedachte dat de elementen zijn ‘op te vragen’ bij leken, en toegankelijk zijn voor de intuïtie. De onderzoeker verzuimt in zo’n geval de uitslag van het experiment op te vatten als data, die ook weer verklaard moeten worden door middel van theorieën over taal, bewustzijn, en de rapportage van waarnemingen, en beschouwt hem in feite als theorie.

In document Gij letterdames en gij letterheren (pagina 172-175)