• No results found

Een blik terug: modern en wetenschappelijk

In document Gij letterdames en gij letterheren (pagina 88-91)

Notities over literatuur en literatuurwetenschap

2. Een blik terug: modern en wetenschappelijk

Voor mij begon de ‘moderne’ literatuurwetenschap in de late jaren zestig in de lerarenkamer van het Stedelijk Gymnasium in Haarlem bij een cursus postaca- demische vorming voor classici. Inleider was J.J. Oversteegen en hij had het, hoe kan het anders, over interpretatie. Oversteegen was een enthousiasmerende spre- ker en hij staat aan het begin van mijn belangstelling voor interpretatie. Daarmee doel ik op het interpreteren als activiteit van de literatuurwetenschap (de Over- steegen die Vestdijk en Hooft interpreteerde) en niet zo zeer op de methodologie

72 73 J.J.H. van Luxemburg

Voor de ‘andere’ partij begon de moderne literatuurwetenschap, of eigenlijk de literatuurwetenschap zonder meer, pas na de Verlichting van 1965, toen Choms- ky zijn Aspects of the Theory of Syntax publiceerde.6 De linguïstiek had zich tot een echte wetenschap verklaard, een wetenschap met de precisie en controleer- baarheid van de harde wetenschappen. Literatuuronderzoekers uit Duitsland, Frankrijk en Nederland keken afgunstig en bewonderend naar hun taalkundige collega’s met wie ze vaak in dezelfde opleiding samenwerkten en die vanuit hun boompjes naar hen leken te kijken als naar improviserende bloemlezers en im- pressionisten.

Het duurde dan ook niet lang of de literatuurwetenschap presenteerde een even ‘precies’ en wetenschappelijk programma, ware wetenschap, niet iets als Wellek en Warren of Wolfgang Kayser, waar achtergebleven collega’s zich nog mee behielpen. Kayser had in Das sprachliche Kunstwerk (1948), in discussie met bestaande literatuurgeschiedenissen, het specifieke van het literaire werk centraal gesteld: een bepaalde relatie, naar ewige Gesetze, tussen vorm en inhoud, een ook voor mij niet zo aantrekkelijk absolutum.7 René Wellek en Austin Warren publi- ceerden in 1948 hun Theory of Literature. Het berustte deels op de verworvenhe- den van het Russische formalisme en de inzichten van de fenomenoloog Roman Ingarden. Het maakte, met zijn onderscheid tussen extrinsieke en intrinsieke benaderingen, veel opgang in literair-wetenschappelijk Nederland en werd nog in 1974 vertaald.8

Bij de nieuwe school was nog geen uitgewerkte theorie, maar het begin was er. Samuel Levin introduceerde al in 1962 coupling als centraal begrip voor de be- schrijving van poëzie. De Oost-Duitse linguïst Manfred Bierwisch presenteerde in 1965 zijn P-regels, die rekenschap afleggen van afwijkende ‘poëtische’ structu- ren. Door hem herinner ik me een versregel van Uwe Johnson: ‘Das am Telefon wollte der Schuldturm nicht sagen’. Dit is bij Bierwisch één uit een reeks zinnen met oplopende ongrammaticaliteit. In Nederland kwam Teun van Dijk in 1970 met Moderne literatuurteorie, opgesteld naar het model van ‘een gemodificeerde generatieve grammatika’, met een pleidooi voor ‘zo ekspliciet en ondubbelzinnig mogelijk’ geformuleerde literaire termen en hypothesen.9

De linguïstische literatuurwetenschap sensu stricto heeft niet lang zijn voor- trekkersrol behouden, ook niet toen ze aangevuld werd met een speech act-theo- rie. Maar ze bood wel een ideologisch model voor het in Frankrijk opkomende structuralisme. Roland Barthes en de hoogst invloedrijke beschrijver Jonathan Culler in zijn Structuralist Poetics (1975) koppelden het structuralisme uitdruk- kelijk aan de linguïstiek, zowel aan de tg-variant als aan de structuralistische taalwetenschap van onder meer De Saussure en Roman Jakobson. Het succes

van het Franse structuralisme in Nederland en Duitsland kan men niet los zien van het succes van de in dit structuralisme naar de ogen geschouwde ‘weten- schappelijke’ linguïstiek.10

Wat het succes nog groter maakte was dat hetzelfde Franse structuralisme het Russisch formalisme ‘ontdekte’ – Tzvetan Todorov presenteerde een selectie teksten in Franse vertaling – en dat formalisme, met in zijn spoor het Tsjechische structuralisme, populair maakte.11 Zo werd de Oost-Europese literatuurweten- schap van de jaren 1910 tot 1940 opgenomen in het moderne structuralistische wereldbeeld. Formalisten én structuralisten, Sjklovski, Tomaševski, Mukaovský, Jakobson, Lévi Strauss, Todorov, Barthes, Greimas en vele anderen, namen in de Nederlandse literatuurwetenschap de plaats in van de vertrouwde geestesweten- schappers van veelal Duitse komaf: Wolfgang Kayser, Erich Auerbach, de erudiet vertellende schrijver van Mimesis (1946), Ernst Robert Curtius, auteur van die elegante Fundgrube Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (1948), en Emil Staiger die in zijn Die Kunst der Interpretation (1955) interpretatie koppelde aan Ergriffenheit. ‘Now Propp was pop’.12

Maar niet iedereen deed mee in de linguïstische hausse. De wetenschapsfi- losoof Thomas Kuhn sprak ‘paradigma’ en zie: opeens was er om ons heen een concurrent voor het structuralisme: de receptie-esthetica van Jauss en Iser in Konstanz, die daarna ook vanuit concurrerende Nederlandse universiteiten op ons afkwam. De receptie-esthetica claimde bescheiden een Paradigmawechsel voor zijn aanvankelijk grotendeels hermeneutische occupaties.13 Een reeks lezers betrad het toneel: een impliciete lezer, een expliciete lezer, een ideale lezer, een empirische lezer. Een deel van die lezers is ook of beter te beschrijven met meer narratologische of hermeneutische concepten. De empirische lezer heeft zich blijvend gevestigd in een meer didactisch of sociologisch gerichte literatuurwe- tenschap. Hij heeft in mijn nogal tekstgerichte verhaal weinig sporen nagelaten en anderen zullen zeker hun pleidooi voor een empirische literatuurwetenschap aan u aanbieden.14

Bij dit alles is het niet gebleven. In een hoog tempo hebben in de laatste drie decennia van de twintigste eeuw methoden en stromingen elkaar opgevolgd en weggedrongen. Het is te gemakkelijk daar louter lacherig over te doen. Die

74 75 J.J.H. van Luxemburg

en focalisatie. Spoedig zou Barthes echter ‘vriend en vijand’ verrassen met een meer anarchistische, vroeg deconstructieve literatuurbenadering, zijn analyse van Balzacs Sarrasine in S/Z.15

In document Gij letterdames en gij letterheren (pagina 88-91)