• No results found

Historische taalkunde en onderzoek

In document Gij letterdames en gij letterheren (pagina 157-160)

De historische taalkunde

6. Historische taalkunde en onderzoek

Het rapport van de Verkenningscommissie Moderne Letteren van 1993 was zeer lovend over het (historisch) taalkundig onderzoek (en het daaruit voortvloeiende onderwijs) dat in Nederland verricht wordt. Twee citaten zijn hier op hun plaats: ‘Nederlands onderzoek heeft op alle genoemde terreinen [taalvariatie, theoreti- sche taalkunde, taal- en spraaktechnologie, taalverandering] een vooraanstaande, en soms leidende positie gehad. Het gegeven dat de taalkunde al twee decennia lang Nederlands meest vooraanstaande wetenschapsgebied is, blijkt in bredere kringen in Nederland òf onbekend, òf wordt uitsluitend toegeschreven aan de bijdrage van vakgroepen Algemene Taalwetenschap. Nederland was in de periode 1984-89 verantwoordelijk voor 4.2 % van de wetenschappelijke productie op het gebied van de taalkunde, waarmee deze wetenschap ruim voorligt op de sterren- kunde, die op een aandeel van 2.4 % komt (Het gemiddelde voor natuur en tech- niek is 1,8 %, vgl. hoop 1992a: 43). De vakgroepen Algemene Taalwetenschap en de afdelingen taalkunde van de vakgroepen Nederlands dragen uiteraard zeer substantieel bij tot de reputatie van Nederland. Het is echter van groot belang in te zien dat ook de moderne letteren deelhebben aan het algemeen taalkundig

onderzoek, zowel het generatief-taalkundig onderzoek als het onderzoek in het kader van de Nederlandse Functionele Grammatica. Zo vertegenwoordigen de moderne letteren in Nederland op ten minste één gebied, dat van de Engelse his- torische taalkunde, de wereldtop, terwijl een centrale taalkundige specialisatie als de fonologie in Nederland zijn zwaartepunt heeft bij de moderne letteren.’ (19) ‘Het is onze indruk dat ook voor de andere talen [het Nederlands en Duits wer- den met name genoemd] geldt dat de Nederlandse inspanningen, ook de niet- contrastieve, op het gebied van de letterkunde en de oudere taalstadia niet steeds geëvenaard worden in het ‘eigen’ land [i.e. het moederland van een vreemde taal]. Het niveau van de taalkunde en de letterkunde aan de vakgroepen moderne let- teren is in een aantal gevallen zeer hoog. Het bij deze vakgroepen aanwezige talent op het gebied van de historische taalkunde is vrijwel nergens anders ter wereld in die concentratie te vinden. In het algemeen kan men stellen dat de Nederlandse opleidingen meer dan de buitenlandse taalkundig gericht zijn. Variant 1 [het ver- plaatsen van de Nederlandse vreemdetalenopleidingen naar het buitenland] zou Nederlandse studenten beroven van wat nu juist de internationaal gewaardeerde Nederlandse bijdrage is in de bestudering van de betrokken talen en culturen, en studenten afleveren die precies die oriëntatie op het vakgebied hebben die in het eigen land bestaat.’ (71)

Het rapport maakt ook duidelijk dat beide soorten taalkundig onderzoek, zowel het theoretische als het meer pragmatische, datagerichte (zoals vooral verricht wordt binnen de vreemdetalenopleidingen), absoluut noodzakelijk zijn (zie 20- 21 en voetnoot 13). Tevens benadrukt het rapport zeer sterk de aanwezigheid van een Nederlandse traditie en de noodzaak deze ‘bloeiende traditie’ (40) te bewaren en waar nodig te versterken: ‘Zonder de voortdurende productie van excellent onderzoek […] kan de academische inzet in een wetenschappelijke discipline niet anders dan verzwakken en op den duur verdwijnen’ (40).

Naast de aanwezige expertise en traditie, is het ook van belang te benadrukken dat de rol van de historische taalkunde in het grotere geheel van het taalkundig onderzoek alleen maar is toegenomen door de verbanden die er bestaan met

142 143 O.C.M. Fischer

in de middeleeuwse literatuur binnen de letterkundige onderzoeksverbanden.) Hierbinnen werd op vruchtbare wijze samengewerkt tussen de historisch taal- kundigen van de verschillende talen en van algemene taalwetenschap binnen het kader van de generatieve grammatica (hil), de functionele grammatica (ifott), of in meer algemene zin (ots). Inmiddels hebben grote veranderingen plaatsge- vonden in de organisatie van het onderzoek in onderzoeksscholen. De meeste Nederlandse letterenfaculteiten hebben het onderzoek van hun medewerkers weer naar zich toegetrokken en weer eigen onderzoeksinstituten opgericht, naar aanleiding van de nieuwe wet op het universitair bestuur (mub) en de aanbeve- lingen gedaan in het laatste visitatierapport van 1998. De wens van de faculteiten is begrijpelijk en zal, naar het zich laat aanzien, geenszins nadelig ingrijpen in het te verrichten onderzoek. In de nieuwe Amsterdamse Taalkundige Onderzoeks- school (het aclc) bijvoorbeeld, is een nieuwe projectgroep gestart, ‘Taalvariatie, Taalverandering en Taalcontact’ geheten, waarin de historisch taalkundigen van alle talen samenwerken met linguïsten uit atw-opleidingen. Het goede van dit project is dat linguïsten van verschillende theoretische achtergronden met elkaar samenwerken, iets dat vroeger – door de scheiding tussen met name het hil en het ifott – minder voor de hand lag. Hierboven heb ik al opgemerkt dat zulk een theoretische vermenging voor de historische taalkunde uitstekend is. Wat betreft deze beleidsverandering moet ook nog worden opgemerkt dat niet te verwachten valt dat de eerdere contacten met linguïsten van andere universitei- ten met de instelling van de nieuwe scholen zullen verdwijnen, zeker niet zo lang ‘Taalkunde in Nederland’ een bloeiende vereniging blijft.

Ten slotte een enkel woord over de mogelijkheden tot het verkrijgen van sub- sidiegelden voor (historisch) taalkundig onderzoek. Het eerder genoemde Ver- kenningenrapport (1993) stelde al dat het zeer moeilijk is geld binnen te halen via de derde geldstroom (zie 37), omdat de onderzoeksresultaten niet makkelijk tot winstgevende producten kunnen worden omgezet. De tweede geldstroom is daarom belangrijk voor het taal- en letterkundig onderzoek. De laatste tijd bestaat bij nwo de neiging om steeds vaker te investeren in grote projecten en kleinere projecten te laten wegvallen, ongetwijfeld omdat dit vanuit haar oog- punt makkelijker en efficiënter is. Ik denk dat deze ontwikkeling niet gunstig is voor aankomende onderzoekers op het gebied van de taal- en letterkunde. Door de nauwe verwevenheid van het onderwijs en onderzoek op het gebied van de letteren is het absoluut noodzakelijk om jonge, intelligente, enthousiaste en geïnteresseerde studenten aan te sporen onderzoek te gaan doen, omdat diezelfde mensen later ook onderwijs zullen geven. Grote projecten, zoals voorgesteld door nwo, leiden vaak tot scheefgroei. Een scheefgroei op twee manieren: enerzijds

gaat er heel veel geld naar slechts één project, dat ten koste gaat van andere, ter- wijl de variëteit binnen de taal- en letterkunde juist bijzonder groot en ook zeer belangrijk is. Anderzijds worden op deze manier niet altijd de meest geschikte kandidaten uitgekozen, immers het geplande onderwerp van het onderzoek is belangrijker dan de personele invulling. Het valt daarom bijzonder te betreuren dat juist de individuele beurzen voor excellente abituriënten zijn afgeschaft. Een positieve ontwikkeling, in het licht van de huidige situatie waarin door vergrij- zing veel gepromoveerden geen baan kunnen vinden binnen het universitaire bestel, is de verruiming van de mogelijkheden van beurzen voor postdocs, zowel via nwo als knaw.

In document Gij letterdames en gij letterheren (pagina 157-160)