• No results found

Op weg naar een nationaal park met een ‘masterplan’ (1990 1998)

5 EHS in het Drents-Friese Wold

5.3 Het beleidsproces in het Drents-Friese Wold

5.3.1 Op weg naar een nationaal park met een ‘masterplan’ (1990 1998)

In het Natuurbeleidsplan is het gebied van het Drents-Friese Wold aangewezen als kerngebied van de EHS. Het dal van de Vledder Aa is bestempeld als natuurontwikkelingsgebied (Ministerie van LNV 1990). Voorts lopen er belangrijke verbindingszones tussen het nationaal park en het omliggende gebied.

Eerste ideeën voor een nationaal park

Op nationaal niveau wordt het gebied al langer in verband gebracht met waardevolle natuur waarvoor beleid moet worden ontwikkeld. In 1971 en 1975 krijgt het gebied Diever-Appelscha van het toenmalige ministerie van CRM het stempel van potentieel nationaal park in respectievelijk de ‘Nota inzake een systeem van nationale parken en nationale landschapsparken’ (Ministerie van CRM 1971) en het ‘Advies van de Interdepartementale Commissie nationale parken en landschapsparken’ over nationale parken (Ministerie van CRM 1975). Hierna installeert het ministerie in 1980 de Voorlopige Commissie Nationale Parken (VCNP) die moet gaan adviseren welke potentiële nationale parken ook echt als zodanig kunnen worden aangewezen en kunnen gaan fungeren. In het gebied zelf nemen de provincie Drenthe, de terreinbeherende natuurorganisaties en gemeenten al het initiatief voor een nationaal park. Naamsbekendheid en extra financiële middelen voor met name de recreatiesector zijn drijfveren voor dit initiatief (De Boer et al. 2007). In het uitwerken van de ideeën blijkt al snel dat de mogelijke gevolgen van het realiseren van een groot aaneengesloten natuurgebied voor andere functies zoals landbouw en recreatie een belangrijk onderwerp van discussie is. Deze discussie speelt uiteraard ook als de VCNP de mogelijkheden voor het oprichten van een nationaal park in het gebied gaat onderzoeken vanaf midden jaren ’80. De discussie laat zich grofweg als volgt duiden (De Boer et al. 2007; Boonstra et al. 2006). Enerzijds zijn Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en het Drents Landschap groot voorstander van een nationaal park waarin natuur centraal staat. Anderzijds vrezen partijen dat andere functies moeilijk met natuur te combineren zijn. Gemeenten en met hen veel omwonenden hebben hun twijfels vanwege gevreesde slechte bereikbaarheid als het daadwerkelijk tot een groot aaneengesloten natuurgebied komt. Boeren en gemeenten zien een nationaal park als mogelijke beperking voor de landbouw. De Maatschappij van Weldadigheid ziet dat de houtproductie mogelijk onder druk komt te staan. Tegen de achtergrond van deze belangentegenstelling komt het in de jaren ’80 niet tot een nationaal park.

Van ‘potentieel’ park naar nationaal park in oprichting

Met het aanduiden van het gebied als kerngebied van de EHS in het Natuurbeleidsplan wordt in de jaren na 1990 een begin gemaakt met de nadere begrenzing van de bruto EHS op regionaal niveau. De Voorlopige Commissie Nationale Parken is dan nog steeds bezig met

haar onderzoek over de haalbaarheid van een nationaal park Drents-Friese Wold. De discussie over de begrenzing van de EHS in het gebied is dus eigenlijk een discussie over de begrenzing van het eventuele toekomstige nationale park. Er is ondertussen niet veel veranderd in de denkbeelden over de waarde van een dergelijk park. Er volgt een proces van onderhandeling met de verschillende gebiedspartijen. Daarin blijven felle conflicten of problemen rondom de vraag of er wel of geen nationaal park moet komen uit. Dat is opmerkelijk omdat eerder in de jaren ’80 de oprichting van het eerste nationale park in de provincie Drenthe, het Dwingelderveld, voor erg veel opschudding en onrust had gezorgd. Volgens een betrokkene van de provincie Drenthe uit de periode verdween met het aanwijzen van het Dwingelderveld ook gedeeltelijk de onbekendheid met het begrip ‘nationaal park’. Hij brengt dit in verband met de betrekkelijk geringe weerstand van gebiedspartijen tegen een nationaal park Drents-Friese Wold: “Toen was het Dwingelderveld al aangewezen en de gemeentes waren al min of meer gewend aan het begrip. Het begrip leefde al in Zuidwest Drenthe. En dan is het toch anders. Zonder meer. De weerstand in het Drents-Friese Wold was duidelijk minder. Eigenlijk was die er niet.”

Uitkomst van het onderhandelingsproces was dat bij de begrenzing van het nationale park wordt uitgegaan van bestaande natuurgebieden. Dat betekent dat dorpen en landbouwgebieden zoveel mogelijk buiten de grenzen van het park gehouden zijn (Boonstra et al. 2006). De grenzen van het nationaal park zijn daarmee vaak scherpe scheidingen tussen verschillende functies. In mei 1996 wijst de minister van LNV het gebied aan als nationaal park in oprichting.

De begrenzing van het park mondt uit in de keuze voor een ‘groeimodel’ (Oranjewoud 1998). Dat wil zeggen dat het Overlegorgaan kiest voor een doelbegrenzing met daarin enerzijds de bos- en natuurgebieden in de kern van het gebied en anderzijds een aantal om deze kern heen liggende zogenaamde ‘uitwerkingsgebieden’. Deze uitwerkingsgebieden zijn vooral Relatienota- reservaatsgebieden en natuurontwikkelingsgebieden. Voor de uitwerkingsgebieden zijn de betrokken partijen een belangrijke spelregel overeengekomen: de agrarische bedrijfsvoering kan worden voortgezet tot het moment dat de reservaat- en natuurontwikkelingsgebieden verworven zijn. Het gaat hier vooral om het Drentse deel van de Oude Willem en een aantal gebieden aan de zuidgrens van het park. Daarnaast zijn er nog twee niet begrensde uitwerkingsgebieden die tevens nog moeten worden begrensd als onderdeel van de EHS. Ten eerste is dat het Friese deel van de Oude Willem. De begrenzing is een aangelegenheid binnen het ROM-project Zuidoost Friesland (zie hieronder). Ten tweede gaat het om twee landbouwgronden in de provincie Drenthe, direct grenzend aan het Friese deel van de Oude Willem. Deze gebieden moeten in het kader van de EHS nog worden begrensd door de provincie Drenthe. Het is de bedoeling dat de gebieden na de EHS begrenzing onderdeel uitmaken van de doelbegrenzing van het nationaal park. De overeengekomen spelregel zorgt ervoor dat boeren en gemeenten hun weerstand tegen natuurontwikkeling laten varen (De Boer et al. 2007).

Natuur centraal in het Beheer- en Inrichtingsplan

Met de aanwijzing van het Drents-Friese Wold als nationaal park in oprichting startte ook het uitwerken van de plannen voor het gebied. Zoals in ieder nationaal park worden ook hier de plannen neergelegd in het zogenaamde Beheer- en Inrichtingenplan (BIP). Dit is een ‘masterplan’ dat richtinggevend is voor de uitwerking en uitvoering van werkzaamheden in het gebied en voor de jaarlijkse verdeling van financiële middelen voor projectuitvoering. Het ontwikkelen van het BIP is de taak van het Overlegorgaan van het nationaal park. De leden van het overlegorgaan worden door de minister van LNV benoemd. In het overlegorgaan zitten de terreinbeherende organisaties met een natuurdoelstelling die grond in het gebied in eigendom hebben, namelijk Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en het Drents Landschap. Andere

grondeigenaren in het overlegorgaan zijn de Maatschappij van Weldadigheid en vertegenwoordigers namens kleine grondeigenaren en kleine boseigenaren. Daarnaast zijn de nationale, regionale en lokale overheden betrokken: het ministerie van LNV, de provincies Drenthe en Friesland, de gemeenten Westerveld en Ooststellingwerf en het waterschap Reest en Wieden.

Na de instelling van het nationale park in oprichting gaat het overlegorgaan voortvarend aan de slag met het opstellen van het BIP. Het plan heeft een looptijd van 10 jaar en vormt het kader voor projecten en activiteiten in het gebied. Binnen twee jaar, in september 1998, is het eindconcept van het BIP gereed. De minister van LNV keurt het plan in mei 2000 goed. Hiermee krijgt het Drents-Friese Wold overigens formeel de status van nationaal park. Uit de inhoud van het BIP valt op te maken dat de status van EHS kerngebied en natuurontwikkelingsgebied een belangrijke leidraad is geweest in de ontwikkeling van het plan. Dit uit zich in de keuze voor het streven naar een ‘begeleid natuurlijk systeem’ voor de bossen en beekdalen en daarmee de inzet op “grootschalige processen” en “zoveel mogelijk ongestoord verlopende natuurlijke processen” (Oranjewoud 1998: 17). Dat betekent dat er de nodige veranderingen moeten plaatsvinden in en rondom de dan bestaande bossen en beekdalen. Wat de bossen betreft zijn volgens het BIP “inrichtingsmaatregelen nodig in combinatie met een beheer, dat is gericht op de omvorming van de huidige boscomplexen (overwegend sparrenbossen) naar inheemse, natuurlijke bostypen” (Oranjewoud 1998: 17). Voor de waterhuishouding is ‘natuurlijk’ ook de kern van het streefbeeld: uiteindelijk moet sprake zijn van “natuurlijke fluctuaties van grond- en oppervlaktewater, niet verstoord door peilbeheer of invloeden van de grondwateronttrekking” (Oranjewoud 1998: 20). In het westelijke gedeelte van het park, in de omgeving van Doldersum, wordt gestreefd naar half- natuurlijke eenheden, waarin de instandhouding en ontwikkeling van cultuurhistorische waarden centraal staan. Gericht lokaal beheer is hier het devies. In het noorden van het park, in de buurt van Appelscha, wordt gestreefd naar een multifunctioneel bos waarin intensief recreatief medegebruik mogelijk is. Het gaat hier nadrukkelijk om een streefbeeld dat de meest gewenste situatie weergeeft. Dit kan volgens het BIP gerealiseerd worden met een omvormingsbeheer dat een periode van enkele decennia tot meer dan honderd jaar vraagt.

ROM-project Zuidoost Friesland

Naast het begrenzen van het nationaal park spelen ook twee andere initiatieven die van belang zijn voor het Drents-Friese Wold. In een daarvan staat het uitwerken van de EHS mede centraal, namelijk in het ROM-project Zuidoost Friesland. In de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra wordt het als zodanig aangeduid. Het Friese deel van het nationaal park valt binnen dit project. Dat wil zeggen dat het realiseren van de EHS in het Friese gedeelte van het nationale park gebeurt binnen het ROM project. Hoofddoel van dit project is het zorgdragen voor sociaal-economische ontwikkeling, de leefbaarheid en natuur-, milieu-, en landschapswaarden in Zuidoost Friesland (Stuurgroep ROM Zuidoost Friesland, 1999). Voor de coördinatie van het project is een stuurgroep in het leven geroepen. Deze bestaat uit de volgende lokale, regionale en nationale overheden: de ministeries van VROM, LNV en V&W, de provincie Friesland (voorzitter), de gemeenten Heerenveen, Opsterland, Ooststellingwerf en Weststellingwerf, het Waterschap Sevenwolden en het Wetterskip Fryslân. Daarnaast zijn NLTO, de Friese Milieu Federatie (FMF) en de recreatieondernemers vertegenwoordigd. De FMF vertegenwoordigt mede de terreinbeheerders. De stuurgroep heeft drie belangrijke taken, waarvan er een direct betrekking heeft op het realiseren van de EHS, namelijk het aanwijzen van 2000 ha nieuwe natuur. Daarnaast zijn de twee andere taken het in stand houden van de productiecapaciteit van de landbouw en het herstellen van de natuurlijke hydrologische situatie van de beekdalen van de Tjonger, het Koningsdiep en de Linde. Deze beken zijn respectievelijk in de 19e eeuw, in de jaren ’60 en in de jaren ’50 van de 20e eeuw gekanaliseerd.

Het duurt zo’n zeven jaar eer een plan van aanpak voor het gehele ROM-gebied gereed is. Dat dit zo lang duurt heeft te maken met de sterke belangentegenstelling tussen met name landbouwvertegenwoordigers enerzijds (NLTO, toen nog FLTO) en de milieubeweging (FMF) anderzijds. De discussie richt zich op de aanpak van de ammoniakreductie (De Haas et al., 1997). De FMF problematiseert de aantasting van een aantal verzuringsgevoelige natuurgebieden door ammoniakuitstoot van landbouwbedrijven. Het merendeel van de landbouwbedrijven ligt in de buurt van dergelijke gebieden. De NLTO zag het dan geldende, depositiegerichte ammoniakbeleid als probleem. De bestaande regelgeving stond maar weinig bedrijven toe om uit te breiden. De landbouworganisatie stelt dan ook een emissiegerichte aanpak voor waarin boeren in de buurt van verzuringsgevoelige gebieden niet slechter af zijn dan hun collega’s elders. Als de discussie vastloopt, komt er een commissie van wijze mannen aan te pas om te adviseren hoe uit de impasse kan worden gekomen. Ook zetten de ministeries van VROM en LNV zich bijzonder in om de mogelijkheid voor een emissiegerichte aanpak in kaart te brengen en te realiseren. Dit lukt uiteindelijk door aan het ROM-project een experimentele status toe te kennen. Hierdoor kan het project zich onttrekken aan de depositiegerichte ammoniakwetgeving van dat moment. Overigens wordt de bijzondere status van het project weer ingetrokken als niet veel later landelijke wetgeving ook de emissiegerichte aanpak als uitgangspunt neemt.

Verdroging

Een tweede initiatief in de eerste periode is het starten van het project Integraal Waterbeheer Terwisscha. In tegenstelling tot het ROM-project houdt dit project zich niet direct bezig met EHS-begrenzing. Toch is het voor het realiseren van de EHS van belang. Centraal in het project staat namelijk het aanpakken van de verdroging van de boswachterijen Appelscha en Smilde. Het is in 1995 gestart, waarbij de provincie Friesland fungeert als trekker. Het project is een samenwerking tussen deze provincie, de provincie Drenthe, Waterleidingbedrijf NUON (later Vitens), Staatsbosbeheer, de Waterschappen Sevenwolden en Wold & Wieden, de gemeente Ooststellingwerf en de NLTO. Deze partijen problematiseerden de verdroging van de boswachterijen Appelscha en Smilde en richten zich op “herstel van voor het gebied karakteristieke grondwaterafhankelijke natuurdoeltypen en het nemen van al die maatregelen binnen de begrenzing van het projectgebied die noodzakelijk zijn voor dit herstel” (Stuurgroep Project Integraal Waterbeheer Terwisscha 1999).

Bestuurders van de betrokkenen partijen nemen zitting in de zogenaamde stuurgroep. Daarnaast is een ambtelijke werkgroep actief. Deze bereidt de stukken voor waarover de stuurgroep vergadert en afspraken maakt. In de eerste jaren na de oprichting werken de betrokken partijen aan een plan van aanpak. Alvorens de stuurgroep een dergelijk plan kan vaststellen wordt een aantal onderzoeken gedaan. Allereerst voert onderzoeksbureau IWACO een ecohydrologische systeemanalyse uit. Deze studie bracht de achteruitgang van de natuurwaarden in kaart. Daarnaast wees ze de grondwaterwinning in Terwisscha en de landbouwkundige drainage, met name in de Oude Willem en omgeving, aan als belangrijkste veroorzakers van het aantasten van de natuurwaarden in de boswachterijen (IWACO 1997). Dat betekende tegelijkertijd dat voor het aanpakken van de verdroging maatregelen in de grondwaterwinning en het landbouwgebruik in de Oude Willem en omgeving noodzakelijk zouden zijn. Een volgende stap in het onderzoeksproces behelsde het in kaart brengen van mogelijk te nemen maatregelen en de effecten daarvan en het ontwikkelen van een aantal scenario’s.