• No results found

weerstand neersloeg, in 1898 de herovering van Kharthoem en de vernietiging van Abdoellah's macht doorgezet, de bitterste critiek op het militair beleid van de tachtiger

jaren. In de jaren van rust had men te Caïro het Egyptische leger onder Engelsche

hoofdofficieren tot een werkelijk militaire macht omgeschapen. Reeds in het voorjaar

van 1896 trok Kitchener van Wadi Halfa uit het groote legerkamp Nubië binnen.

Langzaam ging de tocht, niets mocht gewaagd worden. Eindelijk op 2 September

1898 stond Kitchener bij het fort Omdurman tegenover de 40,000 strijders van

Abdoellah. Zijn legerkorps telde slechts 12,500 man, maar het beschikte over

technische vernietigingsmiddelen, waar geen Arabische heldenmoed tegen bestand

was. Bijna 11,000 man van Abdoellah's troepen sneuvelden en 20,000 bleken gewond.

Zijn macht was vernietigd en wat er van overbleef en vluchtte, werd kort daarop bij

Om-Debrikat door kolonel Wingate geslagen. Abdoellah zelf en zijn Emirs hielden

zich even dapper als de troepen. Geen hunner werd gevangen genomen. Allen zochten

en vonden den heldendood. De techniek had overwonnen, maar de persoonlijke eere

van den held bleef aan de geslagenen. Aan de maxim-kanonnen, niet aan het heroïsme

bleef de victorie.

Thans is rust en vrede in Soedan teruggekeerd. Het bezit in Sir Reginald Wingate

een treffelijk bewindvoerder. Voor de zeer gedunde bevolking is het land overrijk

om het te voeden. De welvaart neemt er zichtbaar toe. De irrigatieplannen, zoo ze

tot uitvoer komen, en het steeds zich uitbreidende spoorwegverkeer, zullen die nog

gestadig verhoogen. Maar ook zoo blijft het een precair bezit, want nooit is vooruit

te zeggen, wat de actie der geestelijke orden nog vroeg of laat baren zal. Behalve de

Senoessi, waarop ik reeds wees, zijn het vooral de Sammaiyi-derwischen, tot wie

ook de Mahdi behoorde, voorts de Achmediyi en eindelijk de Kadiryi die vér

reikenden invloed oefenen. De beweging in de gemoederen wordt steeds gaande

gehouden. En daarom moet men steeds op nieuwe uitbarstingen zijn voorbereid. De

troepen van den Sirdar, die zelf meest Mohammedanen zijn, kunnen door het

fanatisme worden ontwapend, zoo niet meegesleept. De afstanden, om aan afgelegen

posten te hulp te komen, zijn zoo ontzettend groot. En zelfs al beschikt men thans

over een spoorverbinding met Suakim, een spoorlijn is over zulke afstanden nooit

afdoende te bewaken, zoo licht opgebroken, of ook zonder dit,

door verstuiving soms mijlen ver onbruikbaar. Met opzet stond ik daarom bij de

beweging van den Mahdi en zijn Khalif iets langer stil. Men moet zulk een beweging

van iets naderbij bezien om haar te begrijpen. Voorshands is haar afloop

geruststellend, maar de laatste Mahdi is Mohammed Achmed stellig niet geweest.

Reeds in 1889 dook er weer een Mahdi in Darfur op, een jaar later een derde verder

af, en nog pas een die zich Abd El Kader noemde vlak bij Khartoem.

Op 19 Januari 1906 verliet ik Khartoem, niet zonder Sir Reginald Wingate, den

Sirdar, hartelijk te hebben dank gezegd voor de innemende voorkomendheid, waarmee

hij mij had ontvangen, een dank die 't mij geoorloofd zij hier openlijk te herhalen.

13 Maart 1908.

De Hellenen.

Op 3 Februari 1906 kwam ik, met de Olga, in Piraeus aan en werd reeds aan boord

vriendelijk verwelkomd door onzen uitnemenden zaakgelastigde, den heer C.Th. van

Lennep, die al de dagen welke ik in Griekenland doorbracht, met zijn zoo lieve

familie, mij het leven veraangenaamde, mij met de hoogere kringen in Athene in

aanraking bracht, en mij den weg wees bij mijn kleine tochten. In de haven herkende

ik onder de booten die aan de overzijde lagen, het stoomschip van de Messageries,

waarop ik twee maanden vroeger van Smyrna naar Beyruth voer, en werd verrast

door te zien dat deze Fransche boot aan haar groote mast de Hollandsche vlag voerde.

Er moest dus een hooggeplaatst Nederlander aan boord zijn, en op navraag bij den

kapitein van de Olga bleek mij, dat de heer en mevrouw de Sturler, die mij te Smyrna

met zooveel voorkomendheid ontvingen, met deze boot de reis naar Marseille

maakten, om zich over den Haag en Moscou naar Téhéran te begeven, waar de heer

de Sturler aan het hoofd van onze legatie zou komen. Daar de boot reeds onder stoom

lag, om af te varen, liet ik de marinesloep, die mij afhaalde, in allerijl naar de valreep

roeien, en had met mijn vrienden uit Smyrna een hartelijke ontmoeting. Al te spoedig

brak de stoomfluit onze gesprekken af. Ik zocht weer mijn plaats in de sloep op. Vlug

roeiden we naar den vasten wal. Per spoor, of liever in de stoomtram, want een spoor

is het nauwelijks, ging het toen in goede twintig minuten naar Athene, en daar van

het station in een amaxa, met twee flinke paarden er voor, naar de Hodos Sina No.

23, waar de Nederlandsche legatie gevestigd was. Die naam Sina pikeerde me. Was

hier een aloude herinnering aan Sinai blijven hangen? Maar

niets ervan. Sina was de naam van een Griekschen bankier in het buitenland, die met

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN