jaren. In de jaren van rust had men te Caïro het Egyptische leger onder Engelsche
hoofdofficieren tot een werkelijk militaire macht omgeschapen. Reeds in het voorjaar
van 1896 trok Kitchener van Wadi Halfa uit het groote legerkamp Nubië binnen.
Langzaam ging de tocht, niets mocht gewaagd worden. Eindelijk op 2 September
1898 stond Kitchener bij het fort Omdurman tegenover de 40,000 strijders van
Abdoellah. Zijn legerkorps telde slechts 12,500 man, maar het beschikte over
technische vernietigingsmiddelen, waar geen Arabische heldenmoed tegen bestand
was. Bijna 11,000 man van Abdoellah's troepen sneuvelden en 20,000 bleken gewond.
Zijn macht was vernietigd en wat er van overbleef en vluchtte, werd kort daarop bij
Om-Debrikat door kolonel Wingate geslagen. Abdoellah zelf en zijn Emirs hielden
zich even dapper als de troepen. Geen hunner werd gevangen genomen. Allen zochten
en vonden den heldendood. De techniek had overwonnen, maar de persoonlijke eere
van den held bleef aan de geslagenen. Aan de maxim-kanonnen, niet aan het heroïsme
bleef de victorie.
Thans is rust en vrede in Soedan teruggekeerd. Het bezit in Sir Reginald Wingate
een treffelijk bewindvoerder. Voor de zeer gedunde bevolking is het land overrijk
om het te voeden. De welvaart neemt er zichtbaar toe. De irrigatieplannen, zoo ze
tot uitvoer komen, en het steeds zich uitbreidende spoorwegverkeer, zullen die nog
gestadig verhoogen. Maar ook zoo blijft het een precair bezit, want nooit is vooruit
te zeggen, wat de actie der geestelijke orden nog vroeg of laat baren zal. Behalve de
Senoessi, waarop ik reeds wees, zijn het vooral de Sammaiyi-derwischen, tot wie
ook de Mahdi behoorde, voorts de Achmediyi en eindelijk de Kadiryi die vér
reikenden invloed oefenen. De beweging in de gemoederen wordt steeds gaande
gehouden. En daarom moet men steeds op nieuwe uitbarstingen zijn voorbereid. De
troepen van den Sirdar, die zelf meest Mohammedanen zijn, kunnen door het
fanatisme worden ontwapend, zoo niet meegesleept. De afstanden, om aan afgelegen
posten te hulp te komen, zijn zoo ontzettend groot. En zelfs al beschikt men thans
over een spoorverbinding met Suakim, een spoorlijn is over zulke afstanden nooit
afdoende te bewaken, zoo licht opgebroken, of ook zonder dit,
door verstuiving soms mijlen ver onbruikbaar. Met opzet stond ik daarom bij de
beweging van den Mahdi en zijn Khalif iets langer stil. Men moet zulk een beweging
van iets naderbij bezien om haar te begrijpen. Voorshands is haar afloop
geruststellend, maar de laatste Mahdi is Mohammed Achmed stellig niet geweest.
Reeds in 1889 dook er weer een Mahdi in Darfur op, een jaar later een derde verder
af, en nog pas een die zich Abd El Kader noemde vlak bij Khartoem.
Op 19 Januari 1906 verliet ik Khartoem, niet zonder Sir Reginald Wingate, den
Sirdar, hartelijk te hebben dank gezegd voor de innemende voorkomendheid, waarmee
hij mij had ontvangen, een dank die 't mij geoorloofd zij hier openlijk te herhalen.
13 Maart 1908.
De Hellenen.
Op 3 Februari 1906 kwam ik, met de Olga, in Piraeus aan en werd reeds aan boord
vriendelijk verwelkomd door onzen uitnemenden zaakgelastigde, den heer C.Th. van
Lennep, die al de dagen welke ik in Griekenland doorbracht, met zijn zoo lieve
familie, mij het leven veraangenaamde, mij met de hoogere kringen in Athene in
aanraking bracht, en mij den weg wees bij mijn kleine tochten. In de haven herkende
ik onder de booten die aan de overzijde lagen, het stoomschip van de Messageries,
waarop ik twee maanden vroeger van Smyrna naar Beyruth voer, en werd verrast
door te zien dat deze Fransche boot aan haar groote mast de Hollandsche vlag voerde.
Er moest dus een hooggeplaatst Nederlander aan boord zijn, en op navraag bij den
kapitein van de Olga bleek mij, dat de heer en mevrouw de Sturler, die mij te Smyrna
met zooveel voorkomendheid ontvingen, met deze boot de reis naar Marseille
maakten, om zich over den Haag en Moscou naar Téhéran te begeven, waar de heer
de Sturler aan het hoofd van onze legatie zou komen. Daar de boot reeds onder stoom
lag, om af te varen, liet ik de marinesloep, die mij afhaalde, in allerijl naar de valreep
roeien, en had met mijn vrienden uit Smyrna een hartelijke ontmoeting. Al te spoedig
brak de stoomfluit onze gesprekken af. Ik zocht weer mijn plaats in de sloep op. Vlug
roeiden we naar den vasten wal. Per spoor, of liever in de stoomtram, want een spoor
is het nauwelijks, ging het toen in goede twintig minuten naar Athene, en daar van
het station in een amaxa, met twee flinke paarden er voor, naar de Hodos Sina No.
23, waar de Nederlandsche legatie gevestigd was. Die naam Sina pikeerde me. Was
hier een aloude herinnering aan Sinai blijven hangen? Maar
niets ervan. Sina was de naam van een Griekschen bankier in het buitenland, die met
In document
Abraham Kuyper, Om de oude wereldzee. Deel 2 · dbnl
(pagina 173-176)