omtrek, loont de moeite ruimschoots.
Van geheel anderen aard, maar niet minder belangrijk, is de Sphinx, die vlak voor
de eerste pyramide uit een rots is uitgehouwen. De naam van Sphinx is oneigenlijk
op dit monument toegepast. De Sphinx is een figuur uit de Grieksche mythologie.
Ze gold als dochter van Typhaon en de slang Echidna, en had een leeuwengestalte
met vleugels en een menschelijken kop. Deze Sphinx, zoo wordt verhaald, loerde
dicht bij Thebe op elken voorbijganger en stelde hem het raadsel, wat 's morgens
vier, 's middags twee, en 's avonds drie voeten had, en moordde oogenblikkelijk een
iegelijk die het raadsel niet raden kon. Oedipus zou het raadsel hebben opgelost. Het
was de mensch, die als kind op handen en voeten kroop, als volwassen man op twee
beenen liep, en in zijn ouderdom leunde op zijn stok. Maar al is nu ook de Sphinx
bij de Grieken een leeuw met menschenkop, toch heeft daarom dit monument niets
met de Grieksche gemeen. De aloude kunst van Egypte drukte door aan een mensch
voor zeker deel een dierengestalte te leenen, zinbeeldig uit, dat in dezen mensch de
hooge kracht van het dier school. De leeuw drukt daarom in den Sphinx bij Gizeh
de koninklijke majesteit uit. Wat men nu nog onder ons door zulk een leeuw op een
wapenschild te kennen geeft, beeldde men in Egypte af door de leeuwen- en de
menschengestalte te vermengen. Waarschijnlijk stelt die Sphinx Koning
Amenemhet III voor, den zesden vorst van de 12
eDynastie, die omstreeks 1700 v.
Chr. regeerde. De kop vooral moet prachtig geweest zijn, zooals nu nog aan de
uitdrukking van het oog en aan de trekken om den mond te bespeuren valt, maar het
geheel heeft geducht geleden, is geheel verkleurd en gehavend, het afgodsbeeld op
de borst is weg, en neus en baard zijn afgebroken. De kop is hol en zoo hoog, dat
men er naast staande, met zijn hand den schedel niet bereiken kan. De kop is zoo
geweldig, dat de geheele breedte 4.15 M. bedraagt en de neus 1.75 M. lang is. Nog
steeds wordt dit geheel eenig monument met overstuiving door het woestijnzand
bedreigd.
Tusschen de overige monumenten, waarmede Egypte als overzaaid is, moet, wie
Egypte bereist, een keuze doen. Alleen voor de archeologen hebben de afzonderlijke
monumenten in hun totaliteit waarde. Wie alleen komt om een overzicht van het
geheel te ontvangen, kan met het bezichtigen van enkele, meer beroemde monumenten
volstaan, temeer daar ze zich steeds in bijna gelijken vorm voordoen en in hoofdzaak
òf tempels zijn òf graven. Van civiele of militaire gebouwen is zoo goed als niets
meer over, althans niet uit de klassieke periode. Het was de religie, het koninklijk
gezag en de roem der grooten, die in Egypte het leven beheerschten, en het is aan de
verheerlijking hiervan dat schier alle groote monumenten zijn gewijd. Van de Aboe
Simbels tempels in Nubië zal ik in het hoofdstuk over Soedan iets zeggen, en bepaal
mij daarom thans tot Luxor en Assoean, de twee stations waar de karavaan van
reizigers zich het langst ophoudt. Vroeger toog die karavaan van Caïro de Nijl op,
eerst in Dahabieh's, een soort zeilvaartuig, met slaapkamer en eetzaal, die men
afhuurde, later op de booten van Cook en op die van de Anglo-American Society.
Mr. Cook vooral, die te Caïro een geheel zelfstandig kantoor voert, maakt u een reis
op de Nijl uiterst gemakkelijk, en niet genoeg kan zijn voorkomendheid jegens het
publiek worden geroemd. Thans echter loopt van Caïro naar Luxor en van Luxor
naar Assoean een spoor, die zijn eindstation bij Chellâl heeft. Vandaar gaat men per
boot tot Wadi Halfa, en in Wadi Halfa vindt ge de militaire spoor naar Khartoem.
Meest neemt men in Caïro den nachttrein, die 6.40 afrijdt en u om 8.45 den volgenden
morgen te Luxor afzet. Van Luxor naar Chellâl is de afstand veel korter, slechts
zeven uur. Te Luxor is men in het oude Thebae, en heeft tenminste drie dagen
noodig om de grootsche bouwvallen, die hier en aan de overzijde van de Nijl
opgehoopt zijn, ook maar vluchtig in oogenschouw te nemen. Er zijn in Luxor zeer
goede hotels, het heeft een bevolking van 11000 zielen, waaronder vele
oud-Egyptische Christenen, er zijn consulaten gevestigd, en ook als vreemdeling
voelt men er zich geheel thuis. Alles is er op de vreemdelingen ingericht. Er zijn
uitstekende gidsen. Geen overlast wordt u aangedaan. En de route langs de
monumenten is zoo ingericht, dat ge zonder oververmoeienis het alles zien kunt, en
toch op de gezette tijden in uw hotel terug zijn. Het oude Thebe was de grootste stad
in het oude Egypte, en het uitgestrekte terrein waarop de monumenten verstrooid
liggen, toont nog den grooten omvang dien deze stad oudtijds moet gehad hebben.
De Egyptenaren noemden haar Net, vanwaar in de H. Schrift de naam van No en
No-Ammon, want Ammon was de afgod, aan wiens dienst Thebe haar hooge
kunstvlucht dankte. Onder het oude Rijk was Thebe een kleine provinciestad,
omstreeks 2200 v. Chr., onder het midden-rijk, kwam het reeds tot aanzien en bloei,
maar eerst in het nieuwe Rijk werd Thebe hoofdstad en zette zich toen uit tot de stad
met de honderd poorten en 20.000 strijdwagens, waarvan, zoo de plaats echt is,
Homerus in zijn Ilias zingt. Honderdveertig stadiën was haar omtrek; wat, het stadie
op 164 M. gerekend, op bijna 23 K.M. neerkomt. Slechts zes eeuwen hield intusschen
Theba's grootheid stand. De Pharao's verlegden toen hun residentie naar het Noorden,
en opvolgende veroveraars verwoestten de eens zoo machtige stad, tot ze in dorpen
uiteenviel. Van haar paleizen is niets over. Al wat aan het oude Thebae herinnert,
zijn de reusachtige tempels van Ammon, en aan de overzijde van de rivier de
koningsgraven en koningstempels. De twee groote Ammon's tempels staan de eene
in Luxor zelf, de ander in het nabijgelegen Karnak. Beide waren niet aan Ammon
alleen, maar aan de dusgenaamde Thebaansche trias gewijd; t.w. aan Ammon, aan
zijn vrouw Moet, en aan beider zoon Khonsoe. Ammon was oorspronkelijk de
stadsgod van Thebe geweest, maar in de dagen van Thebe's grootheid verhoogd tot
oppergod, en met Ra, als Ammon-Ra, tot eenheid versmolten. Zijn zinbeeld werd
toen de zon, en hij zelf als de god van het licht, ja in zekeren zin als de eenige god
aangebeden. In een hymne uit de dagen der 18
edynastie wordt hij bezongen als de
schepper van hemel en aarde, als de
reerder van alle goden, als de bron van tijd en eeuwigheid, en sterker nog als ‘de
Eéne, de Eenige Maker van al wat bestaat.’ De mensch kwam, zoo heet het, uit zijn
twee oogen, en de goden zijn uitgegaan uit zijn mond. Hij wordt bezongen als de
god die het gras voor het vee, en het brood voor den mensch doet opkomen; die de
visschen in de zee en het gevogelte in den hemel bij het leven behoudt. Uit het ei
doet hij het leven voortkomen. ‘Eere zij u, o Schepper van alle dingen, gij die de
Eene en Eenige zijt!’ De tempel die hem te Luxor gewijd is door Koning Amenophis
II, den Memnon der Grieken, die van 1427-1392 v. Chr. regeerde, had een lengte
van 190 M. en is 55 M. breed, en is later door Raämses II tot 260 M. uitgebreid. Met
Thebe's val verviel ook deze prachtige tempel. In de 3e eeuw na Christus is er een
christelijke kerk in gehuisvest geweest. Onder den Islâm was het reusachtige gebouw
deels in puin gevallen, deels overstoven, en eerst in de 19e eeuw zijn de overblijfselen
van dezen tempel weer blootgelegd en door een muur aan den rivierkant tegen
vernieling door den Nijlvloed beveiligd. Bij den ingang verhief zich de breede, hooge
Pylon, met doorgangspoort, en op den Pylon waren een reeks van historische reliefs
aangebracht, terwijl vóór den Pylon zes kolossale standbeelden van Raämses II waren
geplaatst, vier overeind staande en twee in zittende houding. De zittende beelden
waren 14 M. hoog, en voor deze twee zittende beelden stonden twee hooge obelisken
van rose-graniet, waarvan de kleinste sinds 1836 op de Place de la Concorde te Parijs
prijkt. Door den Pylon doorgaande, kwam men in het Hof van Raämses, een
indrukwekkende zaal van 57 bij 51 M., omgeven door een dubbele zuilenrij van 74
pilasters. In deze majestueuze zaal stonden nogmaals groote standbeelden van
Raämses II van 7 M. hoog, behalve nog twee beelden van denzelfden koning in
zittende houding, met de koningin naast hem. De muren van dezen hof van Raämses
zijn alle met reliefs en schriften bedekt, vooral met tafereelen uit de geschiedenis
van den machtigen veroveraar. Op deze zaal volgt een met hooge colonnade versierde
doorgang, met twee rijen van telkens zeven zuilen, elk 14 M. hoog. Deze colonnade
gaf toegang tot het Hof van Amenophis III, groot 45 bij 51, aan de drie zijden met
een dubbele rij pilaren, saam 60 in aantal. De vierde wand in deze zaal is zonder
pilaren en geeft toegang tot de groote vestibule, waarvan het plafond
rust op 32 zuilen en waaruit men in de kleine zaal komt, die later voor kerk gediend
heeft. En dan volgt nog heel een reeks van kleinere zalen en kapellen, tot men in het
heiligdom van Alexander den Groote komt, dus genaamd omdat het door hem
gerestaureerd is. Hierop volgt nogmaals een corridor met collonnades en eindelijk
komt men in de laatste zaal, die uiterst klein van afmetingen is. Een breede weg met
steenen rammen aan beide zijden leidde van dit heiligdom naar den grooten tempel
van Karnak. Niet alleen op den Pylon, en aan de buitenwanden, maar evenzoo op de
binnenmuren van dezen tempel waren met kwistige hand reliefs aangebracht en het
geheel deed zich voor, en doet zich nog voor, als een architectonisch stuk van hooge
orde.
Van dezen tempel naar Karnak is een klein half uur gaans. Het dorp Karnak
uitgaande, komt men eerst aan twee tempels van lagere orde, die van Khonsoe en
Osiris, en dan de richting van de Nijl volgend, ziet men opeens den grooten Pylon
van den prachtigen Ammontempel voor zich staan. Voor het terras staat de groote
Obelisk van Sethos II. Er is nog een tweede geweest, maar van deze staat er alleen
nog het voetstuk. Van deze obelisk loopt dan een breede toegangsweg naar den
eersten hoogen Pylon, en ook deze weg was aan beide zijden afgezet door een reeks
van steenen rammen, waarop een dwarslaan met sphinxen uitliep. Deze reusachtige
tempel, onder Thoet Mosis I begonnen, is door zijn opvolgers steeds meer uitgebouwd
en van nieuwe toevoegselen voorzien. Vandaar dat hij niet minder dan tien Pylonen
heeft. De groote Pylon, die recht op de rammenlaan staat, is ruim 43 voeten hoog en
ruim 113 M. breed. Hij is 15 M. diep en nooit geheel afgewerkt. Door de poort van
dezen Pylon komt men in een groote zaal van 103 bij 48 M., met zuilen en
standbeelden, en drie kapellen van Ammon, Moet en Khonsoe. Dwars op deze zaal
komt de tempel van Raämses III uit, die met eigen Pylon, hypostylen, hofzaal en
kapellen een afgerond geheel vormt. Uit dezen voorhof voert een vestibule naar den
grooten Pylon van Raämses I, met vóor de vestibule wederom reuzenstandbeelden
van Raämses II. Door dezen Pylon ontsluit zich de toegang tot de groote hypostyle.
Deze zaal is 103 bij 52 M., en beslaat een oppervlakte van 5000 q. M. Het plafond
van deze hypostyle werd gedragen door 134 zuilen, in 16 rijen opgericht. In het
midden loopt deze zaal hooger op tot
24 M., terwijl de beide zij-plafonds slechts 14 M. hoog zijn. Alle de wanden ook van
dezen kolossalen hof zijn als overladen met keurige reliefs, die vooral de wapenfeiten
van de koningen, die de hypostyle verrijkt hadden, in fijne trekken en levendige
kleuren verheerlijken. Deze hypostyle loopt uit op een tweede vestibule, en deze
vestibule gaf doorgang door den Pylon van Amenophis III. Door dezen derden Pylon
komt men in het open middenhof, waar de vier groote obelisken van Thoet Mosis I
stonden. Nog slechts éen van deze obelisken is staangebleven. Van twee andere staat
nog slechts het voetstuk. De vierde is geheel verdwenen. De obelisk die er nog staat
is 23 M. hoog. Aan den overkant van dezen middenhof verheft zich weer een Pylon,
door wier poorten men in een kleine zaal komt, die aan twee zijden 8 en 6 zuilen
heeft en in het midden met een obelisk prijkte. Dan volgt nogmaals een breede Pylon,
en deze voert door zijn poort in een tweede nog smallere zaal; en dan nogmaals een
Pylon doorgaande, komt men in het heilige der heiligen, waar de ‘heilige boot’
geplaatst was. Van den tempel die hierachter zich aansloot is niets dan een puinhoop
overgebleven; en dan komt de groote tempel van Thoet Mosis III, met groote feestzaal
van 44 bij 16 M. Het plafond van deze zaal rustte op 32 zuilen en 20 pilaren. Achter
die feestzaal ligt weer het heilige der heiligen, en aan beide zijden hiervan bevinden
zich kamers voor de priesters en zalen aan koningen gewijd. Gelijk reeds uit deze
korte beschrijving blijkt, is deze groote Ammonstempel niet naar éen vast plan
opgetrokken, maar eerst veel kleiner in afmetingen geweest en door opvolgende
koningen telkens uitgebreid en vergroot. Vandaar dat telkens nieuwe Pylonen de
eenheid verbreken, en het geheel meer den indruk maakt van aan elkander
aangebouwde tempels, dan van éen groot heiligdom. Elke nieuwe koning poogde
In document
Abraham Kuyper, Om de oude wereldzee. Deel 2 · dbnl
(pagina 97-102)