• No results found

4 Wat kunnen we willen met de

landbouw?

4 . 1 I n l e i d i n g

Toen de oprichters van de Europese Economische Gemeenschap een halve eeuw geleden besloten om een gemeenschappelijk Europees landbouwbe-leid te voeren, deden ze dat omdat ze een idee hadden over de landbouw en over haar plaats in de samenleving. Ze formuleerden een visie, uit die visie vloeiden keuzes en maatregelen voort en zo gaf de EEG met haar visie vorm aan de toe-komst. Achteraf kunnen we de juistheid van de destijds gangbare landbouwvisie ter discussie stellen, maar niet haar invloed en haar vormende kracht ontkennen. Ook nu is er behoefte aan visies op de toekomst van de landbouw, in economi-sche, maatschappelijke en ecologische zin. Niet alleen op Europees niveau maar ook op kleinere schaal. En niet noodzakelijkerwijze één alomvattende visie maar, om mee te beginnen, een aantal markante, coherente en onderling verschillende visies. Dit hoofdstuk biedt hiertoe een aanzet. In het voorgaande hoofdstuk zijn belangrijke trends aan de orde geweest, resulterend in een beeld van ruime bandbreedten en veel onzekerheden. Nu wordt de volgende stap gezet aan de hand van gesprekken die de VROM-raad heeft gevoerd met 13 deskundigen.178

Elk van de gespreksgenoten construeert een visie op de landbouw van de toekomst, op basis van een welbewuste selectie uit en interpretatie van de beschikbare gegevens. Ook deze deskundigen kunnen de toekomst niet voor-spellen, maar ze geven wel hun beste beroepsmatige inschatting, hun best professional guess. Het scala van mogelijke ontwikkelingen wordt aldus ingeperkt en gestroomlijnd, en verbonden met de vraag naar wenselijkheid. Zo ontstaan redeneringen die tot een nieuwe visie op de landbouw kunnen leiden. En daar-mee uiteindelijk tot nieuwe keuzes en maatregelen.

Het hoofdstuk is opgebouwd als een ‘virtueel rondetafelgesprek’. De afzonder-lijke gesprekken zijn verwerkt in een thematische opbouw, waarin sommige geïn-terviewden op één plaats aan het woord komen en anderen verspreid over meer-dere paragrafen. Het virtueel rondetafelgesprek verloopt, net als een echt gesprek, niet altijd even systematisch en methodisch. Sommige redeneringen hebben rafels, vooral waar opinies langs elkaar schuren. De deskundigen spreken elkaar soms tegen, of langs elkaar heen. De aandachtige lezer bemerkt dat ze zelfs aan het kernbegrip ‘landbouw’ verschillende betekenissen geven. Het virtu-eel rondetafelgesprek weerspiegelt, kortom, de stand van zaken op dit moment. 178 De gesprekken zijn vastgelegd in verslagen (2003) en in de voorbereidende studie ‘Landbouw en

‘Meerwerk’ advies over de landbouw en het landelijk gebied in ruimtelijk perspectief



Eerst worden in een eerste verkennende gespreksronde (paragraaf 4.2) enkele dominantie strategieën voor de landbouw bediscussieerd, onder de noemers groot, breed en schoon. In de tweede ronde (paragraaf 4.3) wordt nader inge-gaan op de publieke doelen in het landelijk gebied en de rol van de landbouw daarbij. Daarna komt het overheidsbeleid ter sprake (paragraaf 4.4). Het hoofd-stuk wordt afgesloten met een resumé (paragraaf 4.5).

D e 1 3 g e s p r e k s g e n o t e n z i j n : • Johannes van Dam – culinair journalist

• Eric Goewie – hoogleraar maatschappij en biologische landbouw, departe-ment plantwetenschappen, Wageningen Universiteit en Researchcentrum • Piet Janmaat – directeur Tuinbouwontwikkelingsmaatschappij Noord-Brabant • Gerrit Meester – bijzonder hoogleraar Europese Economische Integratie aan

de Universiteit van Amsterdam en adviseur landbouwpolitieke vraagstukken van het ministerie van LNV

• Jan Douwe van der Ploeg – hoogleraar rurale sociologie, Wageningen Universiteit en Researchcentrum

• Rudy Rabbinge – hoogleraar Duurzame ontwikkeling en systeeminnovatie, Wageningen Universiteit en Researchcentrum

• Jos Roemaat – varkenshouder, voorzitter GLTO en bestuurslid LTO Nederland • A.R. Sjauw-Koen-Fa – hoofd van de agrarische cluster van Stafgroep

Economisch Onderzoek Rabobank Nederland

• Peter Smeets – expert landbouw en ruimte, Alterra, onderzoeksinstituut voor de Groene Ruimte, Wageningen Universiteit en Researchcentrum

• Herman Stolwijk – hoofd van de afdeling Landbouw en Voedingsmiddelen van het Centraal Planbureau (CPB)

• Jan Cees Vogelaar – melkveehouder en oud-voorzitter van vakgroep LTO Melkveehouderij

• Herman Wijffels – voorzitter Sociaal Economische Raad

• Pieter Winsemius – bijzonder hoogleraar management duurzame ontwikke-ling aan de Universiteit van Tilburg en oud-minister van VROM

Sporadisch zijn hun uitspraken aangevuld met inzichten uit andere bron-nen dan de eigen gesprekken van de raad. De belangrijkste van deze toevoeging-en betreft de visie van Carlo Petrini, oprichter van de internationale Slow food-beweging en uitspraken van Pieter Vereijken over de snel slinkende omvang van de Nederlandse landbouw in aantallen bedrijven en hectares.



4 . 2 D e e e r s t e r o n d e : r o b u u s t e s t r a t e g i e ë n

4 . 2 . 1 I n l e i d i n g : h o o f d l i j n e n i n e e n p l u r i f o r m e , o n g e w i s s e o n t w i k k e l i n g

In de vorige hoofdstukken is het beeld ontstaan van een land- en tuin-bouw met zeer uiteenlopende ontwikkelingsrichtingen. Vertrouwde begrippen als ‘land- en tuinbouw’ en ‘agrariër’ maken zich los van hun oude definities. De glas-tuinbouw en de intensieve veehouderij hebben het begrip ‘agrarische bedrijvig-heid’ in industriële richting opgerekt, terwijl zorgboerderijen en minicampings dat in de breedte doen. Het aantal agrariërs loopt terug, de variatie in hun bezig-heden neemt toe. Boer of tuinder is een containerbegrip voor iedereen die iets doet met planten, dieren of grond.

De ontwikkelingen zijn bovendien instabiel. Een klein deel van het landbouw-areaal levert een zeer hoge productie, terwijl daarnaast grote oppervlakten land-bouwgrond weinig renderen, zo bleek uit hoofdstuk 2. Uit hoofdstuk 3 bleek dat meerdere factoren, waaronder niet in de laatste plaats de hoge grondprijzen, de toekomst van grote delen van de landbouw ongewis maken. Veel van de huidige ontwikkelingen in de agrarische sector zijn dan ook te typeren als een zoektocht naar mogelijkheden om meer omzet uit dezelfde grond te halen – waarbij de vraag of de bezigheden nog agrarisch mogen heten secundair is.

Hoe kunnen deze pluriforme ontwikkelingen verder gaan? Welke hoofdlijnen zijn te onderscheiden? Welke keuzes zijn denkbaar en wenselijk? Hoe kan uit de hui-dige periode van grote veranderingen en onzekerheid een nieuw idee ontstaan over wat landbouw zal zijn?

De gesprekspartners van de VROM-raad hebben hierover uiteenlopende ideeën, die globaal in drie visies kunnen worden samengevat. Deze leggen de nadruk respectievelijk op schaalvergroting, verbreding en verduurzaming. Ze sluiten elkaar gedeeltelijk, maar niet geheel uit. Hieronder worden ze uitgewerkt onder de namen groot (paragraaf 4.2.2), breed (paragraaf 4.2.3) en schoon (paragraaf 4.2.4). Enkele opvallende punten worden aan het slot van deze eerste gespreks-ronde in paragraaf 4.2.5 geresumeerd.

4 . 2 . 2 G r o o t

De enige manier waarop ondernemers in de landbouw zonder steun op langere termijn mee kunnen komen, is volgens Peter Smeets een voortdurende verhoging van de productiviteit van de factoren grond, arbeid en kapitaal. Zij moeten hun bedrijf voortdurend vergroten – meer hectare, meer m2kassen of meer stuks vee – om schaalvoordelen te behalen of te behouden. Zo zal er een tweedeling ontstaan tussen agrofood-productielandschappen die

milieuverant-‘Meerwerk’ advies over de landbouw en het landelijk gebied in ruimtelijk perspectief



woord een hoge productiviteit behalen en zogeheten consumptielandschappen. Een relatief kleine groep van steeds grotere bedrijven zal een groeiend aandeel van de nationale productie voor zijn rekening nemen. Dit zijn de blijvers: twintig procent van de bedrijven levert tachtig procent van de voedselproductie. Zij zijn groot, uitgedrukt in kapitaal, hectares of nge’s.179Samen kunnen zij uit met één miljoen hectare van de nu beschikbare twee miljoen. Dit areaal moet dan wel goed zijn geordend en op de juiste plaatsen liggen qua bodem en/of logistiek. De zeeklei is het meest geschikt voor de agrofoodcomplexen. Eerst zal de melk-veehouderij vanuit de zandgebieden naar de noordelijke akkerbouwgebieden trekken. Ook de varkenshouderij trekt naar de zeeklei, evenals industriële ecolo-gische projecten, waarvoor in Noord-Brabant maar beperkt plaats is. Denkbaar is dat de veehouderij meer met granen wordt gecombineerd en dus wat extensiever wordt, zoals in Denemarken het geval is.

In de akkerbouw resteren de kraamkamerteelten, aldus Smeets. De hoge kwaliteit van de kleigronden is een groot voordeel voor Nederland (geen stenen in de grond). Suikerbieten en zetmeelaardappelen hebben weinig toekomst, poot-aardappelen wel, graan blijft nodig als vruchtwisselingsgewas.

Rudy Rabbinge sluit zich bij Smeets aan. Aan het begin van de jaren negentig waren de categorieën grote, middelgrote en kleine bedrijven elk verantwoordelijk voor een derde van het productievolume. Inmiddels is de verhouding 60:30:10 geworden. De grotere bedrijven hebben hun aandeel in het productievolume dus in korte tijd aanmerkelijk vergroot. In de toekomst wordt de verhouding nog ver-der in de richting van de grote bedrijven opgerekt. Rabbinge neemt aan dat er op termijn grond vrij komt; het areaal krimpt van twee naar 1,6 miljoen hectare. Pieter Vereijken voorspelt een nog ingrijpender krimp van de landbouw in termen van aantallen bedrijven en hectares. Hij onderscheidt hobbybedrijven (<20 nge), ambachtelijke bedrijven (20-100 nge), semi-industriële (200-500 nge) en indus-triële bedrijven (> 500 nge) (tekstkader).

Het aantal hobbyfarms en ambachtelijke bedrijven zal in tien jaar decime-ren, omdat ze niet bestand zullen zijn tegen de prijzenslag in de internationale voedselketen, de afbouw van subsidies en de vraag vanuit de niet-agrarische sec-toren om hun arbeid en grond over te nemen (tabel 4.1). De meeste semi-indus-triële bedrijven zullen ook stoppen. Graasveebedrijven zullen onvoldoende hecta-res kunnen bijkopen, omdat niet-agrarische partijen de grondprijs ver boven de agrarische gebruikswaarde houden. Over tien jaar zullen er dus in Nederland nog slechts een paar duizend vitale bedrijven over zijn, voornamelijk tuinbouw-bedrijven met een industrieel karakter.



H o b b y b e d r i j v e n , a m b a c h t e l i j k e b e d r i j v e n e n ( s e m i )

-i n d u s t r -i ë l e b e d r -i j v e n

In de graasveehouderij en in de akkerbouw zijn de meeste bedrijven hobby-bedrijven. Ze worden overwegend beoefend door senioren en leveren een arbeidsinkomen van minder dan 10.000 euro op. De meeste bedrijven zijn nog ‘ambachtelijk’; het betreft vooral hokveehouderij en combinatiebedrijven. Tussen 1998 en 2002 zijn er 15.000 bedrijven gestopt, vooral in de ambachte-lijke klasse. Vergeleken met de overige sectoren is de tuinbouw de meest industriële sector: 1200 van de 1400 bedrijven met meer dan 500 nge waren in 2002 tuinbouwbedrijven!

De meeste tuinbouwbedrijven vallen overigens onder de categorie ‘semi-industrieel’. De tuinbouwbedrijven zijn relatief grote bedrijven, die steeds meer gebaseerd zijn op arbeid van medewerkers van de ondernemer.

Tabel 4.1 De leeftijdsopbouw van de ondernemers zegt veel over de vitaliteit van de bedrijfsklassen (zie tabel, jaar 2002)180

Percentage per leeftijdsklasse

Klasse bedrijf <40 jaar 40-55 jaar >55 jaar Gemiddelde leeftijd (jaar)

Hobby (<20 nge) 10 29 61 58

Ambachtelijk (20-100 nge) 20 42 38 51 Semi-industrieel (100-500 nge) 25 45 30 48 Industrieel (>500 nge) 24 47 29 48

De oppervlakte grond in agrarisch gebruik zal de komende jaren snel dalen, omdat de bedrijven die de meeste grond in gebruik hebben, ambachtelijke en semi-industriële bedrijven zijn. De 1400 industriële bedrijven hebben slechts 112.000 hectare in gebruik (zes procent van het totaal areaal cultuurgrond).181

180 ‘Alleen industriële bedrijven overleven de prijzenslag… en wie krijgt al die grond?, handout van Pieter Vereijken voor het debat ‘Wil de laatste boer het licht uitdoen?’ 30-10-2003

181 Hiervan hebben de 180 niet-tuinbouwbedrijven 83.000 hectare in gebruik (2002). De vijftig graas-veebedrijven in deze sub-groep hebben tesamen 51.000 hectare. Opvallend genoeg zijn 36 hiervan zogenoemde graslandbedrijven, deze hebben weinig eigen vee. Wel hebben ze de meeste grond, namelijk 48.000 hectare. Er resteren dus 14 industriële melkveebedrijven met slechts 3000 hec-tare tesamen. In 1998 waren er nog 17 met 3300 hechec-tare, dus ze zijn zelfs afgenomen. (‘Alleen industriële bedrijven overleven de prijzenslag… en wie krijgt al die grond?, handout van Pieter Vereijken voor het debat Wil de laatste boer het licht uitdoen? 30-10-2003)

‘Meerwerk’ advies over de landbouw en het landelijk gebied in ruimtelijk perspectief



Meester meent dat het met de inkrimping van het landbouwareaal niet zo hard zal lopen. Als, bijvoorbeeld door technologische ontwikkelingen, grond min-der schaars wordt, gaat eerst de grondprijs omlaag en vindt extensiever gebruik van die grond plaats. Pas bij zeer lage grondprijzen of uiterst moeilijke werkom-standigheden gaat de grond ‘spontaan’ uit productie. Of door actief aankoopbe-leid van de overheid, maar daar zal Zalm een stokje voor steken, zoals Meester het uitdrukt.

Ook Herman Stolwijk meent dat de marktconforme landbouw het moet hebben van schaalvergroting en intensivering. Schaalvergroting is ook nodig om nieuwe technologie rendabel te kunnen introduceren in de bedrijfsvoering. Stolwijk maakt zich echter zorgen over de trendombuiging, die de jaren negentig hebben laten zien: de voortdurende neerwaartse druk op de prijzen wordt niet meer gecompenseerd door een toenemend productievolume en een voortgaande ver-hoging van de arbeidsproductiviteit. De Nederlandse landbouwsector heeft tus-sen 1995 en 2002 een inkomensdaling van 45 procent te verwerken gekregen. Hij verwacht dat de externe omstandigheden voor de Nederlandse landbouw, zoals de moeizame inzet van productiemiddelen als gevolg van strengere milieueisen, de stagnerende vraag op de afzetmarkt en de toenemende concurrentie zowel van binnen als buiten de EU tot een economische marginalisatie van de land- en tuinbouw zullen leiden. Dat zal zeker leiden tot een versnelde bedrijfsbeëindi-ging. Of het ook te zien zal zijn in de afname van het agrarisch areaal, hangt vooral af van het al of niet aanwezig zijn van niet-agrarische kopers op de grond-markt. Dat is overigens een teken van zwakte van de Nederlandse economie: een naar internationale maatstaven technologisch zeer geavanceerde en hoogproduc-tieve sector wordt in zijn ontwikkeling gesmoord door groeibeperkende factoren die afkomstig zijn uit een landbouwexterne omgeving. Een traditioneel zeer sterke sector marginaliseert, terwijl volstrekt onduidelijk is, welke nieuwe econo-mische activiteiten er voor in de plaats komen.

