• No results found

ceren op grote arealen tegen lage kosten voor grond en arbeid. Figuur 3.1 geeft

ceren op grote arealen tegen lage kosten voor grond en arbeid. Figuur 3.1 geeft

een indicatie van die verhoudingen. Naar veler verwachting zal met name de bulkproductie zich uit ons land naar Midden-Europa verplaatsen. Daar staat tegenover dat de afzetmarkt voor Nederlandse kwaliteitsproducten en voor know how in de agrosector groeit. Ook kunnen Nederlandse ondernemers bedrijven in de nieuwe lidstaten starten, desgewenst met behoud van het bedrijf in

Nederland.

Ten tweede zal er in de toekomst structureel minder geld zijn voor de landbouw. Decennia lang slokte het landbouwbeleid ongeveer de helft van de totale Europese begroting op. Daaraan zal een einde komen. Tekenend is dat het totale GLB-budget momenteel gelijk blijft ondanks de forse uitbreiding van EU15 naar EU25. Dit gegeven beklemtoont de ernst waarmee de Europese Commissie het GLB wil aanpassen.

Ten derde heeft de EU in 2003 besloten tot een zeer ingrijpende hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. De liberalisering van de handel en de afbouw van steunmaatregelen zijn ook hier de leidraad en de hervorming bete-kent tevens een breuk met het landbouwbeleid volgens de Mansholtdoctrine.

Figuur 3.1 Bruto binnenlands product per capita in de EU25 in 2000 Bron: Eurostat (2000)

‘Meerwerk’ advies over de landbouw en het landelijk gebied in ruimtelijk perspectief



P l a t t e l a n d s b e l e i d

Plattelandsbeleid is de ‘tweede pijler’ van het Europese landbouwbeleid. Het is (anders dan het agrarische beleid in strikte zin) geen sectoraal beleid maar gebiedsgericht beleid voor rurale gebieden en dus ook voor de niet-agrarische bewoners en activiteiten in die gebieden. Plattelandssteun is momenteel mogelijk volgens drie soorten Europese regelingen: de plattelandsverorde-ning, de structuurfondsen en de communautaire initiatieven. Ze werken via cofinanciering, waarbij nationale en regionale overheden meebetalen. De Europese plattelandsverordening is het raamwerk voor nationale platte-landsontwikkelingsprogramma’s (POP). Deze verordening bestaat uit negen hoofdstukken, waarvan acht handelen over sectorale maatregelen terwijl hoofdstuk 9 gaat over plattelandsontwikkeling. Dit is illustratief voor de inten-ties van de EU: het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP) moet ten dien-ste staan van landbouwers. De meedien-ste EU-landen financieren met de POP-gelden inderdaad voornamelijk landbouwmaatregelen. Nederland is een uitzondering: hier gaat 75 procent van de POP-gelden naar natuurontwikke-lingsprojecten. Brussel accepteert dit vanuit de redenering dat nieuwe natuur mensen naar het landelijk gebied ‘lokt’ die dan weer producten bij de boer kopen. Ook worden boeren ingeschakeld bij het beheer.

Structuurfondsen zijn ingesteld om gebieden met achterstandssituaties te ondersteunen. Binnen deze regeling zijn meerdere doelstellingen onderschei-den. Daarvan wordt ‘doelstelling 2’ het meest gebruikt voor het landelijk gebied, de reconstructiegebieden en voor de economische ontwikkeling van Noord-Nederland. Ook gaan er zogenoemde ‘doelstelling 1-gelden’ naar Flevoland.

Ten slotte zijn er de communautaire initiatieven: interessant voor het lande-lijk gebied zijn bijvoorbeeld INTERREG (grensoverschrijdende regionale samenwerking; Nederland neemt onder meer deel aan waterbeheersprojec-ten), LEADER (maatschappelijke opbouw) en LIFE (natuur).

Een belangrijk principe van de hervorming is dat plattelandsbeleid (niet specifiek op de agrarische sector gericht) een meer uitgesproken plaats krijgt naast het landbouwbeleid. Boerensteun en plattelandssteun bestaan ook nu al als de twee ‘pijlers’ van het GLB, maar hun verhouding is nog zeer ongelijk. In de bedrijfssteun gaat 36 miljard euro per jaar om, terwijl voor plattelandsontwik-keling vier miljard euro beschikbaar is. Bovendien wordt de tweede pijler voor negentig procent besteed aan flankerende maatregelen voor de landbouwsector. Van het totaalbedrag van veertig miljard euro per jaar gaat dus per saldo negen-ennegentig procent naar de landbouw en één procent naar ruraal beleid in brede



zin. Het is de bedoeling dat deze verhouding op termijn drastisch verandert. Er

is onder meer besloten een korting toe te passen op de betalingen vanaf 5.000 euro per bedrijf (modulatie). Hiermee komt geld beschikbaar voor het platte-landsbeleid.

Een tweede principe van de landbouwhervorming is de vervanging van productiesteun door inkomenssteun (de zogenoemde ontkoppeling). Agrarische bedrijven krijgen voortaan een bedrijfstoeslag die los staat van de omvang van de productie. Hiermee wordt voorkomen dat (over)productie wordt gesubsi-dieerd waaraan de consument geen behoefte heeft.

In ruil voor de inkomenstoeslag moeten boeren kwaliteitsnormen op het gebied van natuur, milieu, voedselveiligheid, dierenwelzijn, diergezondheid en arbeids-veiligheid naleven. Dit principe staat bekend als cross compliance ofwel: ‘voor wat hoort wat’. Ook moet de landbouwgrond in goede staat worden gehouden.

Ten slotte wordt het marktbeleid herzien in die sectoren waarvoor nog wel productsubsidies en garantieprijzen blijven bestaan. De interventieprijs voor granen gaat omlaag en deze daling wordt slechts ten dele gecompenseerd door directe inkomenstoeslagen.114Andere voornemens zijn een versnelde hervor-ming in de zuivelsector met prijsverlagingen voor boter en magere melkpoeder, handhaving van de melkquota tot 2015, en hervormingen in de zetmeelaardap-pelsector.115

Het Europese landbouwbeleid geeft, samengevat, twee trends te zien waarvan de hoofdrichting duidelijk is maar waarvan de uitwerkingen in hoge mate onzeker zijn. De eerste trend is die van liberalisering van de wereldmarkt waarop de EU een eigen plaats inneemt (paragraaf 3.2.2). In de tweede plaats komt er een einde aan de grote subsidieafhankelijkheid die grote delen van de Europese landbouw in de afgelopen decennia heeft gekenmerkt.

Ook binnen de EU-lidstaten heerst nog de nodige onzekerheid over de mogelijke gevolgen van de hervormingsplannen, over het tempo waarin de plannen worden uitgevoerd en over de opstelling van nationale overheden die moeten zien te laveren tussen hun Europese verplichtingen en de te verwachten binnenlandse pressie.

114 De interventieprijs is een gegarandeerde minimumprijs die boeren voor een bepaald product ontvangen. Als de prijs op de wereldmarkt onder dit niveau daalt, intervenieert de EU: zij past het verschil bij.

115 De minimumprijs voor zetmeel wordt afgeschaft. De bestaande productiesteun wordt deels omgezet in inkomenssteun, de helft blijft echter gehandhaafd als gewasspecifieke betaling.

‘Meerwerk’ advies over de landbouw en het landelijk gebied in ruimtelijk perspectief



3 . 2 . 4 N e d e r l a n d

Voor de Nederlandse landbouw zijn de ontwikkelingen op de mondiale en Europese schaal onmiskenbaar van invloed maar het belang ervan varieert per sector.

Een deel van de Nederlandse agrarische sector produceert zonder Europese sub-sidie voor de wereldmarkt. Dit geldt met name voor de glastuinbouw en de tuin-bouw, de teelt van consumptie- en pootaardappelen en, in iets mindere mate, de intensieve veehouderij. Voor deze bedrijfstakken is de situatie op de wereldmarkt wel relevant maar de verandering van het GLB niet of nauwelijks.116Ook binnen deze bedrijfstakken bestaan verschillen, afhankelijk van de mate van concurrentie en van de omvang van het Nederlandse aandeel van de desbetreffende sector in de wereldhandel. Met name de kapitaal- en kennisintensieve teelten zijn steeds minder afhankelijk van de productie in eigen land. Nederlandse bedrijven kun-nen teelten verplaatsen naar het buitenland, gaan joint ventures aan, exporteren expertise, enzovoorts.117

Ook het secundaire deel van de agrofoodsector (toeleverende en verwerkende bedrijvigheid) heeft een eigen positie ten opzichte van de wereldmarkt. De verwer-kende industrie kan profiteren van goedkopere grondstoffen elders uit de wereld. De cacao-industrie bijvoorbeeld staat vrijwel los van de primaire productie in eigen land.

Voor het deel van de primaire landbouw dat wel steun vanuit Europa ont-vangt zullen de ontwikkelingen binnen de EU grote gevolgen hebben, zo blijkt uit onderzoek van het LEI.118Als het EU-landbouwbudget volgens plan krimpt en de hervormingen worden uitgevoerd, verwacht het LEI dat het inkomen van de Nederlandse boeren tot aan 2012 na de dalende tendens van de afgelopen jaren nog eens met gemiddeld dertig procent zal teruglopen. Het percentage loopt per sector sterk uiteen, van 15 procent in de zetmeelaardappelteelt en twintig procent in de vleeskalverhouderij tot vijftig procent in de melkveehouderij. Hierbij moet opgemerkt worden dat het inkomen in de landbouw ook zonder de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid al zou dalen. De hervorming leidt wel tot een groter inkomensverlies. Door de hervorming daalt het inkomen voor de landbouw gemiddeld negen procent, voor de melkveehouderij kan dit oplopen

116 Mondelinge mededeling dr.ir. H.J.J. Stolwijk (CPB)

117 Illustratief is de betrokkenheid van Nederlandse deskundigen uit onder meer Joure en Vogelenzang bij de agrarische wederopbouw in Vukovar en omstreken (Kroatië), de Volkskrant, 05-02-2004 118 C.J.A.M. de Bont, J.F.M. Helming en J.H. Jager, Hervorming Gemeenschappelijk Landbouwbeleid

2003; Gevolgen van de besluiten voor de Nederlandse landbouw, Landbouw Economisch Instituut (LEI), Den Haag, 11-2003, Rapport 6.03.15. In het onderzoek van het LEI zijn de mogelijke effecten van het nieuwe Europese mest- en waterbeleid niet verwerkt (paragraaf 3.4).

