• No results found

geringere oogstzekerheid voor de landbouw. Daar staat tegenover dat deze

geringere oogstzekerheid voor de landbouw. Daar staat tegenover dat deze

gronden minder last ondervinden van de hogere piekneerslagen in de zomer dan de lager gelegen gronden.

In het rivierengebied worden wellicht noodoverloopgebieden aangewezen voor de (tijdelijke) berging van hoge rivierafvoeren. Daadwerkelijke berging vindt, naar het zich laat aanzien, slechts af en toe plaats (ongeveer eens in de honderd jaar). Voor de agrarische bedrijfsvoering hoeft dit geen al te grote belemmering te zijn. Wel moeten bedrijfsgebouwen worden aangepast of verplaatst. De melkvee-houderij moet een strategie volgen van schaalvergroting en extensivering. De bedrijfsgebouwen moeten buiten de noodoverloopgebieden of op terpen worden geplaatst.

Ook in de zeeklei- en veengebieden in Laag-Nederland worden mogelijk retentie-gebieden aangewezen voor het (tijdelijk) bergen van neerslag. De effecten hier-van op de landbouw zijn vergelijkbaar met die in de rivierkleigebieden. Wel wordt gevreesd voor verslemping van de grond bij de verwachte hoge neerslagintensi-teit in de zomer.

Door de verwachte zeespiegelrijzing neemt in West-Nederland de zoute kwel toe. Voor de melkveehouderij is dit geen probleem, want grasland is redelijk bestand tegen brak water. Dat is minder het geval voor akkerbouw, bollenteelt en sier-boomteelt. Voortgaande verzilting kan leiden tot de verplaatsing van de bloem-bollenteelt naar andere locaties.

Voor de boomteelt en de glastuinbouw is de watervoorziening een relatief geringe kostenpost op de begroting. De sector verzekert zich al van water door op grote schaal (regen)waterbassins aan te leggen. Deze bedrijven kunnen zich ook de aanschaf van ontziltingsinstallaties veroorloven. Deze maatregelen kun-nen noodzakelijk worden als de overheid stopt met doorspoelen van deze gebie-den met gebiedsvreemd water in het groeiseizoen.

Ernstiger is het voorkomen van wateroverlast in de glastuinbouwgebieden. De schade die door onderlopende kassen wordt geleden, is steeds moeilijker te verzekeren. In de dichtbebouwde glastuinbouwgebieden is het verruimen van het watersysteem een kostbare aangelegenheid. Er wordt daarom druk gezocht naar alternatieven zoals drijvende kassen en etagebouw.

Samengevat kan worden herhaald wat de raad constateert in zijn advies ‘Minder blauw op straat?’:

“De uitvoering van de strategie ‘meebewegen met water’ in het landelijk gebied kan ingrijpende gevolgen hebben voor de bedrijfseconomische mogelijkheden van de landbouw. Deze gevolgen worden onderschat, bijvoorbeeld waar het de

gevol-‘Meerwerk’ advies over de landbouw en het landelijk gebied in ruimtelijk perspectief



gen van de vermindering van de drooglegging in de veenweidegebieden betreft. Het beoogde meervoudig ruimtegebruik zal zodanig vormgegeven dienen te worden dat de desbetreffende agrarische bedrijven een toekomstperspectief kan worden geboden.”140

3 . 5 M i l i e u e n h i n d e r

3 . 5 . 1 I n l e i d i n g

De uitzonderlijke productiviteit en intensiteit van de Nederlandse land-bouw heeft als keerzijde een hoge productie van vervuiling en andere milieu-schade, zoals al in het vorige hoofdstuk bleek (paragraaf 2.4.5). Ook al is er sinds 1980 het nodige verbeterd, nog altijd scoort Nederland slecht vergeleken met andere Europese landen. Bovendien zullen veel stoffen die in het verleden in de bodem en het grondwater zijn terechtgekomen, daar nog decennia lang te vinden zijn.

De belangrijkste trend op het gebied van milieubeheer is de verplaatsing van het milieubeleid naar het niveau van de EU. Het milieubeleid wordt niet alleen Europeser maar ook strenger. In het Nederlandse milieubeleid van de afgelopen decennia was het mogelijk dat doelen en normen niet of te laat werden gehaald, zonder dat dit ernstige consequenties had. Milieudoelstellingen bleken in de politieke afweging relatief zacht zodra zij botsten met economische belangen, bijvoorbeeld van de landbouw. De EU is echter, als de tekenen niet bedriegen, veel minder geneigd tot zo’n gedoogbeleid. De sancties op tekortschietende milieuprestaties lijken harder en minder onderhandelbaar te worden. Dit zal juist voor de Nederlandse landbouw verstrekkende gevolgen hebben. Nederland heeft zich gecommiteerd aan Europees milieubeleid voor bodem en water waarop het vervolgens minder dan voorheen een uitzonderingspositie kan bedingen. Dit is inmiddels gebleken inzake de nitraatrichtlijn, terwijl de Europese Kaderrichtlijn Water, ter verbetering van de waterkwaliteit, ons land voor een nog prangender vraagstuk kan gaan stellen (paragraaf 3.5.2).141

Afzonderlijk komen bovendien enkele hinderaspecten aan bod die vooralsnog bui-ten de Europese regels vallen, met name stank- en lichthinder (paragraaf 3.5.3).

140 VROM-raad, Minder blauw op straat?, advies over regionaal waterbeheer en ruimtelijke ordening in de 21e eeuw, Den Haag, 08-2002, advies 034. Zie samenvattende conclusies en aanbevelingen, pagina 13.

141 Hier blijft buiten beschouwing dat Nederland het ‘putje van Noordwest Europa’ vormt, waarin vier Europese rivieren samenstromen, gevuld met afval- en meststoffen van onze buren. Op grond van deze ligging zou Nederland mogelijk een uitzonderingspositie kunnen claimen maar daar staat tegenover dat Nederland vanzelf zal meeprofiteren van de verbeterde waterkwaliteit waartoe de Kaderrichtlijn Water diezelfde buurlanden verplicht.



3 . 5 . 2 Kw a l i t e i t v a n b o d e m e n w a t e r

Nitraatrichtlijn en mestbeleid

In oktober 2003 is de Nederlandse regering op haar vingers getikt door het Europese Hof omdat ons land de Europese Nitraatrichtlijn te vrijzinnig had uitgewerkt. Het Hof eist van Nederland dat het de richtlijn naar behoren uitvoert. Dat betekent dat het nog maar pas ontwikkelde mestbeleid overnieuw moet. De uitspraak van het Hof maakt duidelijk hoeveel – of hoe weinig – speelruimte de Nederlandse regering heeft om omwille van binnenlandse agrarische belangen af te wijken van de Europese afspraken.

De EU-Nitraatrichtlijn (1991) is bedoeld om grond- en oppervlaktewater te beschermen tegen te hoge nitraatconcentraties. De richtlijn schrijft doel én mid-del voor. Het doel: de nitraatconcentratie in grondwater in kwetsbare gebieden mag maximaal vijftig mg/liter bedragen en ook het oppervlaktewater moet worden beschermd. Het middel: een maximale stikstofgift uit dierlijke mest van 170 kg/hectare.

De Nederlandse regering onderschrijft het doel maar heeft er in de afgelopen jaren naar gestreefd dit doel met andere middelen te bereiken. Er is een eigen uitvoeringswijze ontwikkeld, wettelijk gebaseerd op de Meststoffenwet (1996) en uitgewerkt in het zogeheten mineralenaangiftesysteem (MINAS). Dit systeem gaat niet uit van gebruiksnormen zoals de EU voorschrijft (hoeveelheid mest die per hectare wordt toegediend) maar van verliesnormen per grondsoort. De hoe-veelheid mest per hectare wordt in het Nederlandse systeem verrekend met andere aanvoer van nitraat en fosfaat (bijvoorbeeld uit kunstmest) maar ook met andere afvoermogelijkheden (zoals mestafzetovereenkomsten voor dierlijke mest).142In Nederlandse ogen is dit een bruikbare uitwerking: de richtlijn wordt doeltreffend nagestreefd op een voor de agrarische sector hanteerbare wijze.143 De Europese Commissie is het hiermee niet eens. Volgens de EC is het Nederlandse systeem niet doelmatig en zij vindt het Europees Hof aan haar zijde, blijkens het Hofarrest van oktober 2003. Een belangrijke overweging van het Hof was dat de Nitraatrichtlijn gericht is op preventie: ze is bedoeld om de verontreiniging van water door stikstof te beperken en te voorkomen. Het

142 Momenteel geldt een verliesnorm voor stikstof op grasland van minder dan 200 kg/hectare. Voor fosfaat bedraagt de norm ruim twintig kg/hectare. Het verschil tussen aan en afvoer (het ‘verlies’) van stikstof en fosfaat mag een bepaald maximum, de verliesnorm, niet overschrijden.

143 Verschillende mineralenprojecten zoals ‘Koeien en Kansen’ (initiatief van de WUR, (www.koeienen-kansen.wageningen-ur.nl) laten zien dat aan de verliesnorm voor stikstof (N) voldaan kan worden met beperkte nadelige economische gevolgen. De melkveehouderij levert zestig procent van de N-productie van de Nederlandse veehouderij, en de N-overschotten bij melkveebedrijven zijn reeds gedaald tot ongeveer 200 kg/hectare.

‘Meerwerk’ advies over de landbouw en het landelijk gebied in ruimtelijk perspectief



systeem van verliesnormen dat Nederland wilde hanteren stuurt volgens het Hof op een te laat moment in de stikstofcyclus en is daarmee te weinig preventief.

Inmiddels heeft Nederland een nieuw mestbeleid uitgewerkt waarin het oude minassysteem (gebaseerd op verliesnormen) wordt vervangen door een nieuw systeem gebaseerd op maximum normen voor het gebruik van stikstof en fosfaat (gebruiksnormen). Het nieuwe beleid zal 1 januari 2006 in werking tre-den. De Europese Commissie heeft ingestemd met de plannen van de Nederlandse regering, al eiste zij op enkele punten nog verdere aanscherping. Nederland kan nu een nieuw formeel verzoek om derogatie indienen, zodat voor een aantal agrarische teelten waaronder de veeteelt op grasland een uitzonde-ringspositie wordt aanvaard.

Met de Commissie is afgesproken dat Nederland in 2009 voldoet aan de norm van maximaal 50 mg nitraat in het bovenste grondwater. Voor fosfaat zal in 2015 evenwichtbemesting worden gerealiseerd. Dat betekent dat er dan evenwicht zal zijn tussen de hoeveelheid fosfaat die op het land wordt gebracht en de opname daarvan door de gewassen. Daarmee wordt een belangrijke stap gezet in het realiseren van de milieudoelen van de Europese Kaderrichtlijn Water.

Het is op dit moment moeilijk te zeggen wat de concrete gevolgen voor de land-bouw zullen zijn; de ontwikkelingen zijn te recent en de implicaties te verstrek-kend. In ieder geval zullen in de nabije toekomst extra maatregelen nodig zijn om de stikstofoverschotten terug te dringen, bijvoorbeeld door technische ingre-pen, het terugdringen van de kunstmestgiften of extensivering van de veehoude-rij (kleiner aantal stuks vee per hectare). Mogelijk zullen boeren ervoor kiezen om het vee jaarrond op stal te houden.

K o e i e n o p s t a l ?

Steeds meer melkveehouders kiezen ervoor het melkvee in de zomer geheel of gedeeltelijk op stal te houden. In 1992 ging nog 94 procent van de Nederlandse koeien voor een kortere of langere periode per jaar de wei in; in 1997 was dit 92 procent en in 2001 was het negentig procent. Als deze ont-wikkeling doorzet, leidt dit tot een aanzienlijke toename van het aantal bedrij-ven dat volledig opstalt (15-25 procent in 2012) en vooral van het aantal koeien dat volledig is opgestald (25-35 procent in 2012).

Beweiding heeft een aantal effecten op het milieu. Het meest in het oog springend is het nutriëntenverlies. Minder beweiding leidt tot lagere minera-lenverliezen en een lager Minas-overschot, met name voor stikstof, maar ook voor fosfaat. Om aan de Minas-eindnormen te voldoen, zullen steeds meer

