• No results found

De aanleiding voor deze hectische ontwikkelingen is de volgende conclusie van

De aanleiding voor deze hectische ontwikkelingen is de volgende conclusie van

Alterra: “Wie de Europese afspraken in de KRW serieus neemt, moet fundamen-teel twijfelen aan het voortbestaan van de Nederlandse landbouw.”

De KRW stelt resultaatverplichtingen (zoals beperking van de hoeveelheden nitraat en fosfaat in het oppervlaktewater) die in 2015 moeten zijn bereikt. De richtlijn hanteert twee ambitieniveaus, A en B, die respectievelijk een ‘goede’ en een ‘zeer goede’ ecologische kwaliteit nastreven. Ook worden ‘natuurlijk’ en ‘kunstmatig’ water onderscheiden.

Nu reeds is het duidelijk, aldus Alterra, dat Nederland het doel niet of slechts met de grootste moeite zal halen, zelfs als ons land de laagste normen hanteert (ambitieniveau A en alle oppervlaktewater geclassificeerd als ‘kunstma-tig’). Ook is duidelijk dat dit vooral op het conto van de landbouw komt. Het Nederlandse mestbeleid leidt ertoe dat er veel meer nitraat en fosfaat in het oppervlaktewater blijft zitten dan volgens de KRW toelaatbaar is. Ook voor gif-stoffen (toxische gif-stoffen) stelt de KRW strengere normen dan de Nederlandse MTR-norm (maximaal toelaatbaar risico) en dat terwijl deze MTR-norm nu al op grote schaal wordt overschreden.

Het lijkt erop dat de landbouwsector te lang de effecten van maatregelen heeft genegeerd of onderschat die vanuit een andere invalshoek dan de agrarische (water en milieu) de problemen aanpakken die mede door de landbouw zijn ver-oorzaakt. Het is de vraag welke speelruimte nog voor de landelijke overheid over-blijft binnen het afgesproken Europese kader. Ervan uitgaande dat Nederland zich onverminderd inspant om aan de Europees vastgelegde normen te voldoen, zijn globaal twee scenario’s denkbaar.

In het ene scenario wordt de Europese Kaderrichtlijn Water onverkort nageleefd. Om de lozing van stikstof en fosfaat voldoende te reduceren volgens het lage ambitieniveau A, zijn draconische ingrepen noodzakelijk. Nederland moet tot 2015 tweederde van zijn landbouwareaal uit productie halen. Om te kunnen blijven functioneren, moet de landbouw zeer hoge investeringen doen die een sterk schiftende werking zullen hebben. De KRW zal vermoedelijk leiden tot extensivering van de grondgebonden landbouw en de veehouderij en tot hun verdwijning uit de meest kwetsbare regio’s (droge zandgronden en delen van de veengebieden). Bij het hogere ambitieniveau B ‘worden de reductiedoelstellingen nergens gehaald, ook niet nadat het landbouwareaal volledig uit productie is genomen’, aldus Alterra. Hoe groot de schok hiervan is, zal mede afhangen van het tempo waarin de richtlijn wordt geïmplementeerd en waarin de sancties worden uitgevoerd.

‘Meerwerk’ advies over de landbouw en het landelijk gebied in ruimtelijk perspectief



In het andere scenario krijgt Nederland toestemming om de KRW in aan-gepaste vorm toe te passen. Denkbaar is een vorm waarin alleen het resultaat telt en waarin Nederland zelf kan kiezen hoe het resultaat wordt bereikt, de zogehe-ten stolpbenadering: de normen mogen plaatselijk binnen een gebied worden overschreden, zolang het effluent dat het gebied verlaat maar aan de normen voldoet. Gezien de verwikkelingen rond de Nitraatrichtlijn lijkt de kans niet groot dat de EC Nederland deze coulance zal verlenen. Daar staat tegenover dat de gevolgen van het eerste scenario zó dramatisch zijn, dat het bijna ondenkbaar is dat er geen versoepeling zal worden gevonden. Ook Alterra adviseert om van de strikte implementatie af te wijken, in ruil voor andere investeringen in ecologi-sche kwaliteit: “De benodigde inspanningen om dergelijke ambities te realiseren zijn groot, zo groot dat het de vraag is of we deze overal voor 2015 kunnen reali-seren. Daarom lijkt het nastreven van hoge ecologische doelen in een beperkt aantal gebieden, zoals voor een aantal Vogel- en Habitatrichtlijngebieden, realis-tischer.” Met andere woorden: Nederland zou zo veel mogelijk de speling moe-ten benutmoe-ten of verruimen die de KRW toestaat. Maar ook dan zijn grote investe-ringen en ruimtelijke ingrepen noodzakelijk, op bedrijfsniveau en in het

watersysteem (extensievere bedrijfsvoering, aanleg van helofytenfilters, teeltvrije zones langs waterlopen, enzovoort).

Hoe het ook zal verlopen, de Europese Kaderrichtlijn Water kan zeer wel het einde betekenen van de Nederlandse landbouw zoals wij die nu kennen. Wat ervoor in de plaats komt, is nog met geen zekerheid te zeggen.



3 . 5 . 3 H i n d e r

Bij de voorgaande milieuvraagstukken worden de normen meer dan voor-heen op Europees niveau vastgesteld en gehandhaafd. Bij de nu te behandelen vormen van hinder gaat het om verstoringen van de leefomgeving op lokaal of regionaal niveau. Hieronder wordt kort ingegaan op drie vormen van hinder: stank, transport en licht.

Stank

De huidige stankregelgeving is grotendeels vastgelegd in de Richtlijn vee-houderij en stankhinder 1996.153Voor de praktische uitvoering wordt zo nodig de Brochure veehouderij en hinderwet uit 1985 gevolgd. Daarnaast bevat de

Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevings-gebieden van 1 mei 2003 de nieuwste ‘omrekenfactoren’. Doordat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 maart 2004 heeft uitgesproken dat deze factoren niet de meest recente milieutechnische inzichten vertegen-woordigen, mogen deze slechts worden toegepast in gebieden waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt.

In grote lijnen komt de huidige stankregelgeving op het volgende neer. Stankhinder wordt voorkomen dan wel zoveel mogelijk beperkt door het aan-brengen van een ruimtelijke scheiding tussen de veehouderij en het voor stank gevoelig object. Voor een aantal diercategorieën zoals melkrundvee en paarden, is een vaste minimumafstand (dit is de straal van een ‘stankcirkel’ met de bron in het middelpunt) voorgeschreven, ongeacht de omvang van de veebezetting. Voor andere diercategorieën zoals varkens en kippen, is de minimumafstand het resultaat van een berekening.

In de berekening van de stankcirkels komen vier variabelen voor: de omvang van de geuremissie vanuit de veehouderij, de verspreiding van de geur in de omge-ving buiten de veehouderij, de gevoeligheid van het te beschermen object en de geuremissie van andere veehouderijen in de omgeving van het stankgevoelig object (de ‘cumulatiebeoordeling’). In feite bepaalt de omvang van de stankcirkel de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij: uitbreiding is voor het aspect stank toegestaan mits binnen de stankcirkel geen stankgevoelige objecten zijn gelegen.

153 Zie brief van drs. P.L.B.A. van Geel, staatssecretaris VROM; kabinetsreactie op motie van 25-11-2003 waarin de Tweede Kamer de regering verzocht om een landelijke stankwet, met als inhoud het beoordelingskader van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwe-vingsgebieden. Het kabinet stelt in die brief voor om geen landelijke stankwet in procedure te brengen. Tijdens het kamerdebat in 06-2004 is toch besloten om een landelijke stankwet uit te werken.

‘Meerwerk’ advies over de landbouw en het landelijk gebied in ruimtelijk perspectief



Het kabinet streeft naar een versoepeling van de stankhinderwetgeving, omdat in de huidige situatie te vaak gevallen voorkomen, waarin agrarische bedrijven op zeer ingrijpende wijze worden belemmerd in hun ontwikkeling of juist niet-agrarische ontwikkelingen worden gefrustreerd, terwijl de betrokkenen de stankhinder aanvaardbaar achten. Meer principieel wijst het kabinet op het Hoofdlijnenakkoord. Dat geeft aan dat het kabinetsbeleid gericht moet zijn op een leefbaar platteland en een vitale, duurzame agrarische sector. Voorkomen moet worden dat rijksregels provincies en gemeentes nodeloos belemmeren. In het algemeen schetst het Rijk het gewenste niveau van bescherming. De afwe-ging en toetsing in concrete gevallen geschiedt door provincies en gemeentes. Het kabinet was van oordeel dat een landelijke stankwet, een wet die zich uit-strekt tot buiten de reconstructiegebieden, niet voldoet aan dit uitgangspunt. De stankhinderproblemen buiten de reconstructiegebieden rechtvaardigen geen wettelijke regeling. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat de beperkingen voor veehouderijen en voor de mogelijkheden voor woningbouw buiten de reconstruc-tiegebieden aanzienlijk minder zijn dan daarbinnen.

Het kabinet had daarom voor gebieden buiten de reconstructiegebieden willen kiezen voor een zogenoemde Handreiking, waarmee de gemeentes het stank-hinderbeleid zouden kunnen voeren. In juni 2004 koos een kamermeerderheid echter anders154. Er komt één stankwet die geldt voor heel Nederland. De regel-geving zal sterk worden vereenvoudigd en versoepeld. Burgerwoningen zullen in hindergevoeligheid gelijk worden gesteld aan boerenwoningen. Daardoor wordt verweving van burgerbewoning en veehouderijbedrijven op het platteland beter mogelijk. De Kamer wilde ook dat de cumulatie van stankhinder uit de regels verdwijnt. Daar wil de staatssecretaris echter niet aan toegeven omdat meer veebedrijven bij elkaar nu eenmaal meer stank veroorzaken dan één veebedrijf. Wel krijgen gemeentes de bevoegdheid de normen te versoepelen.

Naar verwachting zal de landelijke stankwet in 2005 van kracht worden. Congestie

Het aandeel van de Nederlandse agrarische handel (landbouwproducten, voedingsmiddelen en meststoffen) in het totale goederenvervoer van, naar, door en binnen Nederland was 21 procent in 1997. Het grootste deel van dit agro-gerelateerde vervoer (97 procent) gaat over de weg. Eén op de drie vrachtwagens op de Nederlandse wegen vervoert agrofoodproducten. Prognoses geven aan dat goederenvervoer de snelst groeiende vervoersstroom is; tussen nu en 2020 wordt nog een verdubbeling voorzien. Gezien de problemen die al bestaan op de

