• No results found

glastuinbouw- en champignonbedrijven, met gemiddeld ruim zes voltijdsbanen

glastuinbouw- en champignonbedrijven, met gemiddeld ruim zes voltijdsbanen

per bedrijf.

Tegenover de afname van bijna een kwart van de voltijdsbanen in gezinsverband stond een groei van het aantal banen onder de niet-gezinsarbeidskrachten. De laatste groep is nu goed voor 36 procent van het aantal banen, tegen 26 procent in 199482. Een en ander is een indicatie dat de grenzen van het gezinsbedrijf wor-den bereikt en overschrewor-den.

Het agrofoodcomplex als geheel telt ruim 670.000 arbeidsplaatsen ofwel 10,2 procent van de nationale werkgelegenheid (2001). De werkgelegenheid groeit nog steeds, zij het minder sterk dan de totale nationale werkgelegenheid, waardoor het aandeel van de agrofoodsector in de Nederlandse werkgelegenheid daalt (tabel 2.11). De groei doet zich vooral voor bij de toelevering en verwerking van buitenlandse grondstoffen.83

Tabel 2.11 Werkgelegenheid in het Nederlandse agrofoodcomplex84

Werkgelegenheid (totaal in %) Arbeidsjaren aandeel nationale (x 1000) werkgelegenheid (%)

1995 2001 1995 2001

Primaire land- en tuinbouw 189 181 3,3% 2,8% Toelevering, verwerking en distributie

van binnenlandse grondstoffen 242 233 4,3% 3,5% Toelevering, verwerking en distributie

van buitenlandse grondstoffen 197 217 3,5% 3,3% Hoveniers, agrarische dienstverlening

en bosbouw 32 39 0,6% 0,6%

Agrofoodcomplex totaal 659 670 11,6% 10,2%

2 . 3 . 2 B i j d r a g e v a n d e a g r o s e c t o r a a n d e r e g i o n a l e e c o n o m i e In dit proces zijn de aanvankelijk nog grote regionale verschillen gaande-weg vervlakt. Zo had de landbouw in Drenthe in 1947 nog een aandeel van bijna vijftig procent in de beroepsbevolking, terwijl dit in Noord Holland toen al minder dan tien procent was. In Drenthe zijn momenteel nog ruim 12.500 mensen in de agrarische sector werkzaam (zowel voltijd als deeltijd) op een beroepsbevolking van 200.000 mensen. Dit is dus net iets meer dan zes procent, maar waarschijn-lijk minder als de cijfers worden omgerekend naar voltijdsarbeidskrachten. In Noord-Holland zijn 28.000 mensen werkzaam in de agrarische sector op een totale beroepsbevolking van 1,1 miljoen mensen; dit is circa 2,5 procent.

‘Meerwerk’ advies over de landbouw en het landelijk gebied in ruimtelijk perspectief



Dat Nederland naar Europese maatstaven een intensieve landbouw heeft, blijkt ook uit de werkgelegenheidsdichtheid, ofwel het aantal arbeidskrachten per opper-vlakte-eenheid. Deze dichtheid is in grote delen van het land hoger dan 5,6 arbeidsplaatsen per km2, terwijl dit in grote delen van de EU slechts 2,7 of minder is. Wel zijn er binnen Nederland grote regionale verschillen. Hoge agrarische werkgelegenheidsdichtheden zijn vooral te vinden in het westen (glastuinbouw en vollegrondstuinbouw) en het zuidoosten (intensieve veehouderij en tuinbouw).

De intensivering van de landbouw heeft in de 20eeeuw een grote bijdrage geleverd aan de welvaart van het landelijk gebied. Vooral op de arme zandgronden heeft de introductie van kunstmest en de aanvoer van goedkope mineralen geleid tot een enorme groei van het intensieve veehouderijcomplex. Vanaf 1930 maakten varkensfokkerijen, mengvoederindustrie, slachterijen en aanverwante werkgele-genheid de voorheen arme zandgronden tot een economisch bloeiende regio. Nu de economische betekenis van de landbouw in het landelijk gebied afneemt, winnen andere sectoren aan belang. Een indicatie daarvoor vormen de investerin-gen85, die worden gedaan in activiteiten op het platteland. Sijtsma en Strijker86 hebben onderzoek verricht naar de belangrijkste investeerders op het platteland, waaronder de plattelandsgemeentes plus de buitengebieden van de overige gemeentes worden verstaan. Deze momentopname geeft aan dat de land- en tuinbouw goed was voor 23 procent van de investeringen. Driekwart van de investeringen betreffen dus niet-agrarische activiteiten.

De recreatieve sector heeft sinds de jaren vijftig een enorme impuls gekregen met de toenemende vrije tijd en de toenemende welvaart. Het aantal wandeldag-tochten en het aantal fietsdagwandeldag-tochten groeien nog steeds: tussen 1996 en 2000 respectievelijk van 59 miljoen naar bijna 66 miljoen en van 43 miljoen naar 48 miljoen. Daarbij neemt ook de belangstelling voor routes voor inline skating en voor het varen van tochten door het landelijk gebied snel toe. En dat terwijl de dooradering van het landelijk gebied met wandel- en fietspaden als gevolg van ruilverkavelingswerken in de tweede helft van de 20eeeuw sterk is teruggelopen en het vaarnetwerk door de aanleg van te lage, vaste bruggen en dammen op tal van plaatsen onbruikbaar is geworden.

Vrijwel nergens is de landbouw dus nog een dominante werkgever en de regionale verschillen zijn sterk afgenomen. Daar waar de agrarische sector nog wel een substantiële rol speelt in de werkgelegenheid, gaat het om haar intensieve

85 Investeringen volgens de definitie van het CBS: aankoop van grond maakt daarvan geen deel uit. 86 F.J. Sijtsma en D. Strijker, Investeringen met ruimtelijke werking in het landelijk gebied, Stichting

en ‘industriële’ delen. De drie provin-cies Zuid-Holland, Noord-Holland en Brabant herbergen samen zestig pro-cent van de primaire agrarische werk-gelegenheid, vooral in de glastuinbouw en de intensieve veehouderij. In de ogenschijnlijk typisch agrarische provincies Friesland, Groningen en Drenthe, met vooral extensieve melk-veehouderij en akkerbouw, bevindt zich nog geen tien procent van de agrari-sche werkgelegenheid. Voor het Noordelijk Kleigebied en de Veen-koloniën werd het aandeel van de agro-sector in de werkgelegenheid aanvang jaren negentig al op respectievelijk 10,3 procent en 8,1 procent geschat.87 Daarbij leidde het restrictieve ruimte-lijke beleid tot slechts een beperkte bouw van nieuwe woningen en een stabiele tot zelfs dalende bevolking.88

D e v e r a n d e r d e p l a t t e l a n d s g e m e e n s c h a p

Wat dit op lokaal niveau betekent, kan worden geïllustreerd aan de hand van de plattelandsgemeente Baarderadeel/Littenseradeel, met Jorwerd als één van de kernen. In 1930 was hier nog 59 procent van de bevolking werkzaam in de landbouw. Dit aandeel nam af via 49 procent in 1947, 39 procent in 1960 en 31 procent in 1971, naar ongeveer vijf procent in 2001. Vervangende werk-gelegenheid bevindt zich niet of nauwelijks in de kleine dorpen zelf, maar verderop in steden en grotere dorpen. Tegelijkertijd met de uitstroom van arbeidskrachten uit de landbouw vond een opschaling van voorzieningen plaats, waardoor ook winkels en scholen verdwenen. Veel kleine dorpen veranderden in forensenplaatsen, waar de auto een dragende rol speelt in het woon-werkverkeer. De werkgelegenheid voor veel inwoners van Jorwerd bevindt zich in Sneek en Leeuwarden.

Skaten in het buitengebied wint aan populariteit

87 R.J. Stoffelsma en D. Strijker, De noordelijke akkerbouw: sector en regio op zoek naar een toekomst, Stichting REG, Groningen, 1991

88 Volgens het CBS woonden in Nederland in 2002 circa 9,5 miljoen mensen in een matig tot sterk verstedelijkte omgeving en circa 6,6 miljoen in een landelijke omgeving.

‘Meerwerk’ advies over de landbouw en het landelijk gebied in ruimtelijk perspectief



De veranderende positie van plattelandsgebieden blijkt ook uit de eenvoudige bevolkingsaantallen. Terwijl Nederland als geheel nu ruim drie maal zoveel inwoners telt als in 1900, is het inwonersaantal van Baarderadeel/

Littenseradeel vrijwel gelijk gebleven. Er woonden 10.700 mensen in 1900, en 10.500 in 2001. In de tussenliggende periode is het aantal zelfs lange tijd gedaald, via 10.300 in 1947 en 9.900 in 1960 naar het dieptepunt van 9.400 inwoners in 1971. Hier speelt nog een ander aspect tussendoor. De bevolking woonde (en werkte) vroeger voor een groot deel, misschien wel de helft, buiten de bebouwde kom op de boerderijen en in landarbeidershuisjes. Door gezinsverdunning en het restrictieve woningbouwbeleid wonen nu in Jorwerd slechts enkele handen vol mensen in het buitengebied. Het is er stil geworden.89

2 . 3 . 3 Ve r d i e p i n g , v e r b r e d i n g , h e r f u n d e r i n g

In de huidige landbouw is het al sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw gebruikelijk dat de druk op de prijzen, die de boer voor zijn producten ontvangt, wordt gecompenseerd door het verhogen van de productie en het verhogen van de productiviteit van arbeid, grond en kapitaal. Schaalvergroting en intensivering zijn de vertrouwde begrippen, die gepaard gaan met een voortdurende uitstoot van boeren uit de landbouw. Daarnaast zijn echter andere strategieën te onder-scheiden die door J.D. van der Ploeg worden getypeerd als verdieping, verbreding en herfundering.90Het kan dan gaan om het verhogen van de toegevoegde waarde per eenheid product, bijvoorbeeld door de melk zelf te verwerken tot streekeigen producten. De boer kan ook ervoor kiezen om de aanwezige produc-tiemiddelen van het bedrijf in te zetten voor publieke doeleinden (agrarisch natuur-, water- of landschapsbeheer) of commerciële diensten (agritoerisme, zorglandbouw, eten bij de boer). Ten slotte kan besloten worden om een deel van het gezinsinkomen buiten het bedrijf te verdienen.

Van de 68.000 professionele landbouwbedrijven in Nederland, dus de hobby-boeren niet meegerekend, doet 84 procent aan één of andere vorm van verbre-ding, verdieping of herfundering van de bedrijfsvoering, aldus Van der Ploeg. Eurostat berekent dat verbreding en verdieping voorkomen op twintig procent van de bedrijven in Nederland, terwijl dat in de EU15 als geheel dertig procent is.91 Hierbij zijn echter ook hobbyboeren meegerekend, die over enkele hectares en

89 Cijfers op basis van CBS-Statline. Zie voor een levendige beschrijving van een veranderende platte-landsgemeenschap ook ‘Hoe God verdween uit Jorwerd’, van Geert Mak, Amsterdam, 1996 90 De visie van prof.dr. J.D van der Ploeg over de toekomst van de landbouw komt uitgebreider aan de

orde in hoofdstuk 4.

