• No results found

Nederland is en blijft de poort van West-Europa, en het is ook een innovatief

Nederland is en blijft de poort van West-Europa, en het is ook een innovatief

cen-trum, aldus Piet Janmaat. De toekomst is aan de intensieve veehouderij op effi-ciënte en grote bedrijven en de moderne kennis- en kapitaalintensieve teelten: ver-edeling, nieuwe rassen, intensieve ontwikkelingen als boomteelt en glastuinbouw. Nederland heeft volgens Smeets op een aantal terreinen van de land- en tuin-bouw nu nog een kennisvoorsprong, vooral in de non-food sector (zoals zetmeel en bloemen). Op het gebied van vleestechnologie en graanproductie (basale akkerbouw) is Nederland zijn voorsprong kwijtgeraakt. Het kenniscomplex WUR (Wageningen University and Research) is te groot voor Nederland, maar toon-aangevend in de wereld. Andere pluspunten zijn de goed ontwikkelde biochemie en de agrochemie. Zo is DSM bezig om te schakelen op functional foods, waar-voor de know how te vinden is in Maastricht. De kenniswaar-voorsprong moet worden benut door, in de termen van Porter,185de aandacht te richten op de wild cats en niet op de cash cows. Nederland moet geen bulkproducten maken maar produc-ten met hogere know how-vereisproduc-ten en een grotere prijsmarge. Niet de melk maar de toetjes.

Smeets wijst erop dat Nederland zijn rol als de kraamkamer voor de EU (en in mindere mate daarbuiten) verder kan benutten. Pootaardappelen, biggen, tomatenzaad en drachtige vaarzen zijn belangrijke exportproducten. De vaarzen gaan naar Egypte en Rusland, Italianen kopen de beste biggen uit Nederland om ze zelf voor hun Parmaham verder te mesten, en de kennis over de champignon-teelt zit bij het proefstation in Noord-Limburg. Nederland behoudt voorts een sterke positie door de havens van Rotterdam en Amsterdam en door de nabij-heid van tientallen miljoenen consumenten in Noordwest-Europa.

4 . 2 . 3 B r e e d

In de voorgaande strategie is op termijn slechts plaats voor zeer grote en gespecialiseerde bedrijven. Verbreding en diversificatie van activiteiten is volgens Smeets en Stolwijk niet meer dan een zachte, geleidelijke manier van uitsterven. Waar schaalvergroting niet mogelijk is, zoals bij stedelijk gebied, probeert de boer wat bij te verdienen, bijvoorbeeld met paarden, pseudo-recreatie of met verkoop aan huis. Deze nevenactiviteiten op het boerenbedrijf leveren een marginale bijdrage aan het inkomen, en intussen treedt al gauw verrommeling van het landschap op.

185 Michael Porter, gezaghebbend econoom, hoogleraar op Harvard en werkzaam bij de OESO. Porter vestigde zijn naam begin jaren negentig met het boek The Competitive Advantage of Nations, 1990. Hij betoogt daarin dat landen succesvol zijn in sectoren waar producenten, toeleveranciers, afne-mers en de overheid nauw met elkaar samenwerken en elkaar helpen innoveren. Voor zo’n succes-volle sector introduceerde hij het begrip cluster. In zijn boek noemt Porter de Nederlandse snijbloemindustrie als voorbeeld van een succesvol cluster.

‘Meerwerk’ advies over de landbouw en het landelijk gebied in ruimtelijk perspectief



Stolwijk interpreteert dit als een vorm van verstedelijking; in feite zijn dergelijke bedrijven bezig de landbouw te verlaten. Hij gelooft dan ook niet in ‘verbrede’ landbouw. De trend (onder druk van het Europees landbouwbeleid en de wereld-markt) is een continue uitstroom van arbeid en grond uit de landbouw, met name door verdringing uit verstedelijkte gebieden. De gangbare en de verbrede landbouw moeten niet gezien worden als een tweedeling, maar vinden beide plaats in de slipstream van deze trend.

Haaks hierop staat de visie van Van der Ploeg. Hij ziet juist in verbreding een levensvatbare strategie, terwijl hij bezorgd is over een landbouw die op producti-viteitsverhoging en schaalvergroting mikt.

Vooral voor de melkveehouderij voorziet Van der Ploeg problemen. De grond is duur, evenals de te kopen melkquota, de milieueisen worden zwaarder (om aan de mesteisen te voldoen houden boeren nu al maïspercelen aan op grote afstand van de boerderij), en deeltijdwerk is geen optie vanwege het melken. De melk-veehouderij zou te rade kunnen gaan bij de akkerbouw, die al langer met een crisis heeft leren leven en niet langer klakkeloos uitgaat van de noodzaak tot (of de voordelen van) schaalvergroting.

Volgens Van der Ploeg186ligt de toekomst bij de ondernemers die vanuit de gangbare landbouw de weg van verbreding, verdieping of herfundering inslaan. Hij meent dat 84 procent van de 68.000 professionele boerenbedrijven nu reeds aan een van deze vormen van vernieuwing doet. Van de hoofd- en nevenberoeps-bedrijven tezamen187is veertig procent gericht op verdieping en/of verbreding; 54 procent zet in op zuinig boeren en 32 procent op pluriactiviteit. Volgens Van der Ploeg gaat slechts één op de zes landbouwondernemers voort op het pad van alleen productiviteitsvergroting en specialisatie.

Deze inschatting van één op de zes komt globaal overeen met de twintig procent ‘blijvers’ in de terminologie van Smeets. Zij verschillen dus niet wezen-lijk van inzicht over de cijfermatige verhoudingen, maar wel over de vitaliteit van de overige landbouwbedrijven. Wat volgens Smeets een langzame vorm van ster-ven is, interpreteert Van der Ploeg als een nieuw begin.

Van der Ploeg ziet kansen voor de boeren die aan verdieping of verbreding doen, omdat zij erin slagen een ‘kop’ op hun inkomen te zetten. Ongeveer 15 procent van hun inkomen komt nu al uit deze nieuwe activiteiten, en het inkomen van

186 Stichting Hart voor het Land en LTO-Nederland, ‘Kleurrijk platteland, zicht op een nieuwe land- en tuinbouw’, Den Haag, 2002. Zie ook paragraaf 2.3.3: Verbreding, verdieping en herfundering 187 Zie voor de omschrijving van professionele boerenbedrijven en hoofd- en nevenberoepsbedrijven

paragraaf 2.2.7: Bedrijsstructuur.

188 Prof.dr. J.D van der Ploeg (red), Kleurrijk platteland, Van Gorcum uitgeverij, 06-2002, ISBN 90-232-3813-3



Nieuwe vormen kostenverlaging Externe inkomsten Nieuwe samenwerkingsvormen Agrotoerisme Nieuwe economische activiteiten Diversificatie Natuur- en landschaps-beheer Biologische landbouw Kwaliteitsproductie en streekeigenproductie Korte ketens GANGBARE LANDBOUW HERFUNDERING VERBREDING VER D IEP ING

Mobilisatie van hulpbronnen

Agro-vo edselketen Lan delijk geb ied Ve r d i e p i n g , v e r b r e d i n g e n h e r f u n d e r i n g i n d e l a n d - e n t u i n b o u w1 8 8

Op verschillende manieren proberen boeren in binnen- en buitenland om aan de gangbare landbouw nieuwe activiteiten toe te voegen. Het doel daarbij is het ver-beteren van het inkomen en het beter vervlechten van het bedrijf met de samen-leving, het landschap en/of de natuur. Er zijn drie trends te onderscheiden: ver-breding, verdieping en herfundering.

Verdiepingis een uitbouw van de gangbare agrarische productie op het boerenbe-drijf. Het streven is om per eenheid product meer te verdienen door meer waarde toe te voegen. Bijvoorbeeld door biologische productie of de verwerking tot streek-eigen producten. Dit zou je een ontwikkeling van ‘bulk’productie naar ‘niche’pro-ductie kunnen noemen.

Verbredingis een uitbouw van het bedrijf in een niet-agrarische richting. De hulpbronnen van het bedrijf worden ingezet voor beheer van natuur en land-schap, agrotoerisme, zorglandbouw, energieproductie (windmolens), maneges, kennels, huisdierverzorging, opslagfaciliteiten, catering, enzovoort. Veel van deze activiteiten beginnen klein en worden vervolgens door een van de gezinsleden geprofessionaliseerd.

Bij herfunderingwordt beoogd een economisch en ecologisch duurzame basis voor het bedrijf te (her)vinden. Dit omvat vormen van ‘zuinig boeren’ waarmee het bedrijf minder veevoer en kunstmest hoeft aan te kopen en ook minder afhankelijk wordt van bankleningen. Daarmee wordt tegelijkertijd bijgedragen aan ecologische duurzaamheid. Een andere vorm van herfundering is pluriactivi-teit: een deel van het gezinsinkomen wordt buiten het bedrijf verdiend.

‘Meerwerk’ advies over de landbouw en het landelijk gebied in ruimtelijk perspectief



deze bedrijven ligt gemiddeld 23 procent hoger dan zonder de verbreding of ver-dieping het geval zou zijn. Van der Ploeg beschouwt ze als robuuste bedrijven, sterke agrarische ondernemingen, die dankzij het aanvullende inkomen tegen een stootje kunnen en die bijdragen aan de regionale economie. Terwijl de gang-bare bedrijven internationaal moeten concurreren met gebieden waar grond, arbeid en quota goedkoper en de milieuregels minder streng zijn, kan de multi-functionele landbouw concurrerend vermogen opbouwen door dezelfde hulp-bronnen te benutten voor meer producten en diensten, die bovendien op andere, regionale markten worden afgezet.189

Winsemius vindt Van der Ploegs visie op het multifunctionele bedrijf nogal romantisch en vraagt zich af of het nevenbedrijf – met een inkomen dat gedeeltelijk van buiten de landbouw komt – wellicht meer toekomst heeft dan het fulltime bedrijf. Hij is het met Stolwijk eens dat de boer die overschakelt op verbrede landbouw bezig is afscheid te nemen van de landbouw. Maar dat is niet een uitspraak die je in dank wordt afgenomen. Wijffels stelt vast dat er voor kleinschalige multifunctionele landbouw nog geen financiële basis is gecreëerd.

Janmaat, die in zijn toekomstvisie de nadruk legt op schaalvergroting en ‘toegevoegdewaardeactiviteiten’, ziet daarnaast ruimte voor alternatieve of exten-sieve landbouw. De belangrijke vragen zijn welke landelijke gebieden we open willen houden (‘parklandschap’) en waar marktconforme agrarische functies mogen blijven of komen. Janmaat verwacht dat er bij een aantrekkende econo-mie geld betaald gaat worden voor ‘Stadspark Nederland’, waar de minder marktgerichte landbouw zich kan ontwikkelen met neveninkomsten uit het beheer van dat landschap.

189 Prof.dr. J.D. van der Ploeg (red), ‘Kleurrijk platteland’, zicht op een nieuwe land- en tuinbouw, Stichting Hart voor het Land en LTO-Nederland, Den Haag, 2002, pagina 96/97

