• No results found

Over de kenmerken van de Nederlandse landbouw schrijft Keuning aldus:

Over de kenmerken van de Nederlandse landbouw schrijft Keuning aldus:

“In de eerste plaats moet dan worden gewezen op het intensieve karakter van den landbouw. Deze vindt zijn oorsprong in de landbouwcrisis, welke omstreeks 1880-1895 West-Europa, en daarmede ook ons land, teisterde.”

De landbouw overwon de crisis dankzij specialisatie en intensivering. Keuning noemt deze factoren:

Specialisatie voor de exportmarkt. De Nederlandse landbouw legde zich toe “op den verbouw van gewassen, die de nieuwe productielanden niet kon-den leveren en waarvoor juist onze bodem bij uitstek geschikt was”. De tuinbouw kwam tot ontwikkeling en veel akkerbouw werd vervangen door de teelt van handelsgewassen.

Kennisontwikkeling. Het landbouwonderwijs werd op alle niveaus verbeterd, van eenvoudige cursussen, rijkslandbouwwinterscholen en rijkstuinbouw-winterscholen tot aan de rijkslandbouwschool te Wageningen (het huidige Wageningen University and Research: WUR). Ook consulentschappen en wetenschappelijk onderzoek droegen ertoe bij “de Nederlandsche land-bouwtechniek tot een hoog peil op te voeren”. De landbouw werd een kennisintensieve sector.

Kunstbemesting. “Wat betreft het kunstmestgebruik staat Nederland thans wel aan de spits”, constateert Keuning, en hij wijst op de sterk vermeer-derde bodemopbrengsten. Zo was de tarweoogst, omstreeks 1870 nog 21 hectoliter per hectare per jaar, inmiddels gestegen tot 38,5 hectoliter. In productiviteit stond de Nederlandse landbouw in 1938 op eenzelfde peil als België en Denemarken, en ver boven Frankrijk, Duitsland, de Sovjet-Unie, de Verenigde Staten en Canada.

Omschakeling. Intensivering werd vooral in het oosten en zuiden ook bereikt door de overstap van akkerbouw op veeteelt, ofwel van plantaardige op dierlijke productie. De goedkope import van Amerikaans graan, eerder één van de oorzaken van de landbouwcrisis, hielp hierbij. Veel bouwland werd in grasland omgezet, mede dankzij kunstbemesting en een betere ontwatering. Zo nam in Twente en Salland tussen 1910 en 1930 het areaal bouwland met 11 procent af en het areaal grasland met veertig procent toe. • Organisatie. Door de crisis trokken veel plattelandsbewoners naar de

ste-den. De boeren die achterbleven, organiseerden zich op een voorheen ongekende schaal. Dit werd bevorderd doordat “(…) Nederland een gebied is van kleine boeren”. Er ontstonden tal van landbouwverenigingen en agrarische coöperaties, waaronder (omstreeks 1938) ruim 1300 boeren-leenbanken, 1374 aankoopverenigingen, 258 dorsverenigingen, en tientallen afzet- en veilingverenigingen, nog afgezien van coöperatieve fabrieken en

‘Meerwerk’ advies over de landbouw en het landelijk gebied in ruimtelijk perspectief



de algemene, rooms-katholieke en protestants-christelijke landbouwcentra-les. Dit intensieve organisatieweefsel bood praktisch profijt en vormde ook de economische en sociale structuur van het platteland.

Illustratief is de ontwikkeling van het Westland, waar de tuinders zich in 1886 bundelden in de Bond Westland, die onder meer het veilingwezen moderni-seerde. Bovendien deed vanaf 1890 een technische noviteit uit België, de glazen kas, zijn intrede, waarmee “het typische landschapsbeeld van het Westland” ont-stond, “dat op deze wijze bijna het aanzien van een industriegebied krijgt”, aldus Keuning in 1947. In veel bedrijven was het voor die tijd enorme kapitaal van 30.000 à 40.000 gulden per hectare geïnvesteerd. De ontsluiting door een inten-sieve water-, spoor- en weginfrastructuur was op dat moment al van levensbelang.

Aan het eind van zijn studie blikt Keuning vooruit naar de naoorlogse toekomst met een advies voor de wederopbouw: “(…) ontegenzeggelijk toch kunnen wij de leering trekken uit de periode die achter ons ligt: voort te gaan op den weg van intensiveering en specialiseering op het gebied van landbouw en industrie (…).” Dat is inderdaad gebeurd. Intensivering en specialisering zijn voortgegaan, en daaraan is als volgende trend de schaalvergroting toegevoegd, met een streven naar minder maar grotere bedrijven en een hogere productie met minder mens-kracht. In economisch opzicht heeft dat geen windeieren gelegd, maar het veroor-zaakte tegelijkertijd een ingrijpende sociale verandering. Nederland hield op “een gebied van kleine boeren” te zijn.



2 . 3 L a n d b o u w a l s d r a g e n d e f a c t o r i n h e t l a n d e l i j k g e b i e d

2 . 3 . 1 E e n s t a b i e l e f a c t o r ?

De landbouw geldt vanouds als een belangrijke economische, sociale en culturele drager van het landelijk gebied. Daarbij valt te denken aan de bijdrage van de landbouw aan de werkgelegenheid, het aandeel van de agrarische bevol-king in de totale bevolbevol-king en het aandeel van boeren in de elite van het landelijk gebied. De vraag is of dit onderbouwd kan worden met feiten.

P l a t t e l a n d s i n k o m e n k o m t v o o r a l v a n b u i t e n d e l a n d b o u w “In termen van investeringen, productie, werkgelegenheid en inkomen is de landbouw op het platteland een belangrijke sector, maar zeker niet dominant. Sterker, de welvaart op het platteland is net zo gevoelig voor veranderingen in het niveau van de uitkeringen als voor veranderingen in het rendement van de landbouw. In feite wijkt dit beeld niet dramatisch af van dat van Nederland als geheel. De landbouw is wat belangrijker maar het ‘plattelandsinkomen’ wordt toch vooral met andere activiteiten verdiend.”77

Boeren lijken meer dan andere beroepsgroepen gebonden aan een speci-fieke plek, hun grond, en dat vaak al meerdere generaties lang. Zij vormen daar-mee een relatief stabiele factor in het sociale en culturele leven in het landelijk gebied. In deze paragraaf onderzoeken we de huidige stand van zaken en geven we een terugblik.

We zagen eerder dat de primaire landbouw een bescheiden aandeel heeft in de werkgelegenheid in Nederland. In 2001 leverde zij 181.000 voltijdsbanen (officieel: arbeidsjaareenheden) ofwel zo’n drie procent van de totale werkgelegenheid.78 Dit percentage is ook in Europees verband (EU15) aan de lage kant. In zes landen is dit percentage nog lager (figuur 2.5).

77 D. Strijker, Platteland en plattelandsvernieuwing, Spil, 1999, nr. 159-160

78 De statistieken verschillen van mening over het aandeel van de land- en tuinbouw in de totale wer-kende populatie. Het LEI becijfert op basis van CBS 2,8 procent terwijl Eurostat aangeeft dat circa 3,1 procent in de land- en tuinbouw werkzaam is.

‘Meerwerk’ advies over de landbouw en het landelijk gebied in ruimtelijk perspectief



Figuur 2.5 Aandeel (%) van de landbouw in de nationale werkgelegenheid in de EU1579

De werkgelegenheid in de primaire landbouw is al sinds lange tijd aan het dalen. Aan het begin van de 20eeeuw bestond er in absolute aantallen nog een stijging in het aantal arbeidsplaatsen, van 593.000 in 1899 naar 690.000 in 1938,80maar na de Tweede Wereldoorlog zette een sterke daling in. Het aantal van 197.000 voltijdsbanen in 2002 ligt alweer tien procent onder het peil van 1994. In deze cijfers worden de eerder genoemde ontwikkelingen van inten-sivering (vanaf eind 19eeeuw) en schaalvergroting (na 1945) weerspiegeld.

De dalende werkgelegenheid in de landbouw is overigens veel markanter zichtbaar, wanneer we haar niet meten naar absolute aantallen maar naar het aandeel in de totale beroepsbevolking. In 1899 was nog 31 procent van de beroepsbevolking werkzaam in de land- en tuinbouw, de visserij en de jacht. In 1938 was dit reeds teruggelopen tot krap twintig procent.81Vervolgens zakte het aandeel verder tot ongeveer 11 procent in 1960 en drie procent thans.

Het gemiddelde aantal voltijdsbanen per bedrijf is gestegen van 1,9 procent (1994) naar 2,2 procent (2001), een ontwikkeling die past in de trend van bedrijfsvergro-ting en afname van het aantal bedrijven. De werkgelegenheid is het grootst in de

79 Euopean Commission DG Agriculture, 2002

80/81 Dr. H.J. Keuning, Het Nederlandsche volk in zijn woongebied; Hoofdlijnen van een economische en sociale geografie van Nederland, H.P. Leopolds Uitgevers-Maatschappij N.V., Den Haag, 1947

0 3 6 9 12 15 18 21 2001 1994 EU UK S FIN P A NL L I IRL F E EL D DK B

