• No results found

4. Nederland 1 Inleiding

4.2. De analyse van de debatten over afschaffing van het verbod op godslastering Hoewel het wetsontwerp al in 2009 wordt ingediend, vindt pas drie-en-een-half jaar

4.2.1. Het vrije meningsuitingdiscours

Het vrije meningsuitingbetoog is voor afschaffing van het verbod op godslastering. Het gaat hen om een zo groot mogelijke vrije meningsuiting, maar ook om gelijkheid en neutraliteit van de staat. Ik noem dit betoog het vrije meningsuitingdiscours, maar belangrijk is te beseffen dat dit tevens een gelijkheidsbetoog is. De indieners van het wetsontwerp besteden uit zichzelf geen aandacht aan godsdienstvrijheid, bescherming van de openbare orde en bescherming van minderheden. Hun argumenten zijn dat het artikel nu een slapende letter is, maar dat ze bang zijn dat het weer actief wordt; dat het ongewenste ongelijkheid geeft, dat artikel 137c51 (verbod op belediging van een groep wegens o.a. religie) voldoende bescherming biedt, dat afschaffing meer duidelijkheid geeft en dat het niet aansluit op het beginsel van scheiding tussen kerk en staat en de neutraliteit van de staat. Het gaat volgens hen om een combinatie van deze redenen. In de Eerste Kamer noemt indiener De Wit, SP, als belangrijkste reden: ‘Allereerst willen wij met dit voorstel helder maken waar de grenzen van de vrijheid van meningsuiting liggen en herstellen waar deze onnodig ingeperkt worden.’52

50 Deze beide discourses vertonen overeenkomsten met de discourses die Vellenga (2012) onderscheidt in zijn

analyse van de maatschappelijke debatten rondom de moord op Theo van Gogh in Nederland en de bomaanslagen op metro’s in Londen in 2005. Hij onderscheidde het assimilatie discours dat dominant was in Nederland en een pluralistisch discours dat dominant was in Engeland. Het assimilatie discours streeft naar een monoculturele samenleving; het pluralistische discours naar een multiculturele samenleving. Het assimilatie discours kent woede en heeft als strategie de confrontatie; het pluralistische discours is bang voor sociale onrust en streeft naar pacificatie. Op die punten heeft het vrije meningsuitingdiscours dat ik signaleer overeenkomsten met het assimilatie discours end het openbare-ordediscours met het pluralistische discours.

51 zie bijlage I 52 EK 10-2-47

Dit betoog wordt in de Tweede Kamer gevoerd door alle seculiere partijen te weten PVV, VVD, 50PLUS, D66, GroenLinks, PvdA, PvdD en SP. Vanaf het begin is in de Tweede Kamer duidelijk dat de indieners een ruime meerderheid hebben voor hun voorstel. Ik bespreek nu de argumenten die in het discours worden aangevoerd.

1. Het wetsartikel slaapt en heeft geen functie meer

De indieners stellen dat het artikel slaapt sinds het (in de inleiding genoemde) Ezelarrest uit 1968, dat wil zeggen dat er al 40 jaar geen veroordeling meer is geweest.53 Er wordt sindsdien niet meer vervolgd, omdat in die uitspraak werd bepaald dat er hoge eisen worden gesteld aan het bewijs van het smalen. De elementen die bewezen moeten worden om te kunnen komen tot een veroordeling zijn: 1. Het is een openbare uitlating die 2. smalend godslasterlijk is op een 3. voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze. Het tweede element is het lastigste onderdeel van het wetsartikel, het smalen ofwel de intentie van de lasteraar. In het Ezelarrest werd verduidelijkt wat onder smalend godslasterlijk moet worden verstaan. De uitlatingen moeten niet alleen krenkend zijn voor iemand, maar ook zo zijn bedoeld (opzet gericht op het krenken) en er moet sprake zijn van opzet om het als reëel gestelde Opperwezen neer te halen. De lasteraar moet de bedoeling hebben gehad de persoon van God op een verachtelijke manier belachelijk te maken, zich daarover diep vernederend uit te laten. De wetgever heeft dit, volgens de rechter in het Ezelarrrest, zo gewild om te voorkomen dat een serieuze discussie over God strafbaar zou worden.

Het derde element eist dat het krenkend is voor de godsdienstige gevoelens. Het bepalen of die gevoelens gekrenkt zijn kan lastig zijn, het gaat echter om een

geobjectiveerde krenking, de uitlating moet naar haar aard geschikt zijn om te kunnen grieven.54

De christelijke partijen zijn het niet eens met het argument dat het artikel geen functie heeft. CDA-Eerste Kamerlid Franken stelt dat een slapend artikel nog niet betekent dat het geen betekenis meer heeft.55 Behalve een symbolische waarde kan het een preventieve werking hebben. Er zijn bovendien meer slapende wetsbepalingen, zoals majesteitsschending en het beledigen van een buitenlands staatshoofd, bepalingen die

53 HR 2 april 1968, NJ 1968, 373 met noot Bronkhorst 54 p.95 WODC rapport

niet worden afgeschaft.56 D66-kamerlid Schouw en indiener van het wetsontwerp erkent dat, maar volgens hem is er wel ‘de dreiging dat het artikel te pas en te onpas kan ontwaken.’57 Dit is echter strijdig met het argument dat het geen functie heeft. Als het kan ontwaken dan heeft het een functie. Bovendien is het bewijs lastig te leveren zoals ze zelf betogen, dus de kans dat het weer tot een veroordeling komt is gering. Maar hier raakt Schouw wel een belangrijk motief voor afschaffing. Het gaat er niet om dat het artikel niet wordt toegepast, maar om het voorkomen dat het artikel weer werkzaam en ruimer wordt gemaakt, waarbij ook belediging van het islamitisch geloof eronder gaat vallen.58

2. Ongelijkheid

De voorstanders van afschaffing zien het verbod alleen vanuit de ratio dat het verbod bescherming biedt aan de gevoelens van gelovigen. Volgens hen geeft het verbod ten onrechte “extra” bescherming aan gelovigen. Indiener Schouw: ‘Het gaat immers om extra bescherming van een specifieke overtuiging, meer dan andere overtuigingen die voor anderen net zo heilig of diep gevoeld kunnen worden.’59

Dit was het argument dat in 2004 als eerste genoemd werd en is naast het beroep op vrije meningsuiting het belangrijkste argument.

Het is hier van belang te zien dat het gaat om twee vormen van ongelijkheid, de ongelijkheid tussen christenen en andere gelovigen en de ongelijkheid tussen

gelovigen en niet-gelovigen. De voorstanders van afschaffing onderscheiden dat niet, dat verschil is voor hen niet in van belang. Een ongelijke behandeling tussen

christenen en andere gelovigen is in strijd met het beginsel dat gelijke groepen gelijk behandeld moeten worden), een ongelijke behandeling tussen gelovigen en niet- gelovigen kan gerechtvaardigd worden vanuit het idee dat het verschillende groepen zijn.

56 TK 73-4-7 CU lid Segers 57 TK73-4-7

58 73-4-21 De Wit, SP: ‘Het risico van het slapend laten voortbestaan van artikel 147 is dat het op enig moment door deze of gene geactiveerd kan worden. In het buitenland zien wij dat een dergelijke bepaling afhankelijk is van degene die haar gaat hanteren. In een aantal landen zijn er soortgelijke bepalingen, waarbij zo'n bepaling juist gebruikt wordt tegen bijvoorbeeld gelovigen met een christelijke overtuiging. Je ziet dan meteen dat het er maar net van afhangt wie de bepaling gaat activeren en wat daarvan de bedoeling is.’ En 73-4-16 Van Raak, SP zie voor citaat verderop § 4.2.1. onder argument 5

Toen het verbod in 1932 werd ingevoerd, dacht men alleen aan het christelijk geloof. Het is echter niet zeker dat het artikel niet ruimer zou kunnen worden uitgelegd.60 Als men uitgaat van een potentieel ruimere uitleg, kan men redeneren dat er geen

ongerechtvaardigde ongelijkheid is, dus geen reden voor afschaffing. Maar ervan uitgaande dat de reikwijdte qua religies beperkt is, zou men kunnen pleiten voor aanpassing zodat het geldt voor alle gelovigen of alle levensovertuigingen. Daar is het vrijemeningsuitingdiscours echter niet voor. Tweede Kamerlid Bergkamp:

‘Voor D66 is het heel belangrijk dat religieuzen geen speciale behandeling krijgen ten opzichte van niet-religieuzen. Door het schrappen van dit artikel trekken we dat gelijk. … Stel dat iemand die religieus is iemand die niet religieus is beledigt. Daar gaat dit artikel niet over. Het artikel gaat over niet-religieuze mensen die religieuze mensen smalend beledigen. Er zit dus een ongelijkwaardigheid in het debat. Voor de omgekeerde situatie is geen speciaal artikel.’61

Dit betoog van Bergkamp (en anderen in het vrijemeningsuitingdiscours) dat het niet zo mag zijn dat een gelovige zich kwetsend kan uitlaten over een niet-gelovige, terwijl de niet-gelovige dit niet mag, komt waarschijnlijk voor een belangrijk deel voort uit de volgende casuïstiek. In de media woedde in 2001 discussies naar

aanleiding negatieve uitlatingen van SGP-Tweede Kamerlid Van Dijke en later van de imam El Moumni over homoseksualiteit. Zij werden vervolgd op grond van het beledigen van iemand wegens zijn geaardheid. Beiden werden vrijgesproken.62 Relevant in die rechtszaken is ook de context waarin de uitingen werden gedaan, namelijk dat het ging om een publiek debat en ieders uitlating een weergave was van een religieus uitgangspunt. Deze context wordt in de Kamerdebatten niet besproken.

60 Franken stelt in de Eerste Kamer dat het feit dat artikel 147 blijkens de wetsgeschiedenis alleen het oog had op

het christendom, niet een voldoende motief is voor afschaffing, wat ook de Raad van State zegt. ‘De rechter is immers niet gedwongen de termen godslastering en godsdienstige gevoelens zo uit te leggen dat deze alleen op monotheïstische godsdiensten betrekking hebben.’

61 TK 10 april 2013 73-4-46

62 HR 9 januari 2001, NJ 2001, 203 (Van Dijke), m.nt. JdH (onder NJ 2001, 204), DD 31 (2001), rechtspraak

01.009 m.nt. K. Rozemond, en NJCM-bulletin 2001, p. 741 m.nt. J.P. Loof. (Van Dijke) en Hof Den Haag 18 november 2002, NJ 2003, 24, NJCMbulletin 2003, p. 661 m.nt. M. de Blois (El Moumni). Die conclusie wordt echter niet gedeeld door de Loof p.79 Discriminatieverboden 2003: ‘De conclusie kan zijn dat de n.a.v. de zaken Van Dijke en El Moumni veel gehoorde klachten dat je hier blijkbaar ongestraft alles kan zeggen als je je maar op godsdienst baseert, niet gegrond zijn op een zorgvuldige analyse van de betreffende uitspraken. Wel kan gezegd worden dat de bescherming van de uitingsvrijheid heel ver gaat, dat is echter t.a.v. geloofsovertuigen niet heel veel anders dan bij gelijksoortige uitlatingen en is in het licht van de Europese jurisprudentie over artikel 10 EVRM ook onvermijdelijk.’ Zie ook §4.

Het godsdienstvrijheiddiscours benadrukt echter dat het gaat om verschillende

groepen, zodat een verschil in behandeling geoorloofd is. SGP-Tweede Kamerlid Van der Staaij:

‘Is de essentie toch ook niet bij dit artikel dat het bescherming biedt aan datgene wat heilig is voor mensen, wat dus niet te vergelijken is met een situatie waarin juist die gevoelens voor een geloof in een heilig persoon of een god ontbreken?’63

Het vrijemeningsuitingdiscours is met het godsdienstvrijheiddiscours in discussie over de vraag of mensen met niet-godsdienstige of politieke levensovertuigingen even diep geraakt kunnen worden als gelovigen, of er met andere woorden verschil is tussen een geloofsopvatting en een andere levensovertuiging. Volgens de seculiere partijen zit hier geen verschil tussen. In de Eerste Kamer wordt hierover expliciet gediscussieerd. In de Tweede Kamer noemt alleen PvdA-lid Van Dam het.64 Bij de bespreking van het godsdienstvrijheiddiscours in 4.2.2.1. ga ik hier dieper op in.

3. Het verbod botst met het beginsel van scheiding tussen kerk en staat en de neutraliteit van de staat.

Dit argument ligt in het verlengde van de gestelde ongelijke behandeling tussen gelovigen en niet-gelovigen waartoe het verbod op godslastering zou leiden. D66 Tweede Kamerlid Bergkamp stelt:

‘Inhoud en strekking van artikel 147 verhouden zich slecht tot de gedachte dat de overheid neutraal dient te zijn ten aanzien van verschillende godsdiensten en levensovertuigingen. Dit wetsvoorstel beoogt de vrijheid van meningsuiting te vergroten en de norm van een neutrale overheid te bevestigen. Door het artikel te schrappen krijg je een meer neutrale overheid, aangezien je een aantal grondrechten gelijktrekt en je niet langer het ene recht net boven het andere recht plaatst.’65

63 TK73 p.7 De Raad van State heeft daar in zijn advies ook op gewezen: ‘Een specifiek artikel dat beschermt

tegen een facet van religie dat geen equivalent heeft waar het niet-religieuze levensovertuigingen betreft, betekent nog niet dat met recht kan worden gesproken van ongelijke behandeling van gelijke gevallen.’ Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32203, nr. 4 p.7

64 Van Dam: ‘In een vrije samenleving als de onze loopt iedereen het risico dat iemand anders iets uitspreekt of

publiceert dat je raakt in je diepste overtuigingen. Of dat nu je geloof, een andere levensovertuiging of een politieke ideologie is, hoort geen verschil te maken.’

OSF-Eerste Kamerlid De Lange: (De onafhankelijke Senaatsfractie/ lid 50Plus) staat een striktere vorm van scheiding tussen kerk en staat voor en ziet dit voorstel als een stap in de juiste richting. Hij stelt dat ‘een religieus argument al te vaak wordt geventileerd op een wijze die als absolutistisch gekarakteriseerd kan worden en die opvallend weinig ruimte laat voor andere rationeel wellicht bevredigender

opvattingen.’ Hij vindt dat het verbod ertoe leidt dat ‘in het publieke debat ten onrechte een ongelijk speelveld (wordt) gesuggereerd en daarmee geschapen.’66

Groen Links-Eerste Kamerlid Strik:

‘Het extra beschermen door de overheid van het christelijke geloof, althans van monotheïstische religies, boven andere religies of atheïsme, is echter in strijd met het principe van de scheiding van kerk en staat. Het is juist aan een neutrale overheid in een democratische rechtsstaat om burgers in gelijke mate te beschermen.’67

SGP-Tweede Kamerlid Van Der Staaij vertegenwoordigt het

godsdienstvrijheiddiscours en stelt dat het verbod niet botst met het beginsel van scheiding van kerk en staat en de neutraliteit van de staat.

‘Artikel 6 van de grondwet en artikel 9 van het EVRM beschermen godsdienstige en niet-godsdienstige levenswijzen op dezelfde wijze. Beide grondwettelijk

gegarandeerde waarden vinden ook bescherming in het strafrecht. Uit het feit dat beide naast elkaar worden genoemd blijkt ook dat het om verschillende elementen van levensovertuigingen gaat.’68

Dit staat ook in het advies van de Raad van State dat over het wetsontwerp werd uitgebracht.69 CDA-Eerste Kamerlid Franken noemt het ook. CU-Tweede Kamerlid Segers stelt dat de overheid nooit neutraal kan zijn, het gaat erom dat hij onpartijdig is.70

CU-Eerste Kamerlid Kuiper stelt dat het vrijemeningsuitingdiscours anderen hun waarden wil opleggen, uitgaande van een ‘exclusief humanisme’, zoals de Canadese

66 EK 10-2-46 67 EK 10-2-12 68 TK 73-4-7

69 Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 203, nr. 4 70 TK 20 maart 2013 64-9-43

filosoof Charles Taylor het noemt in ‘A Secular Age’. Dat exclusief humanisme kan niet meer rekenen met geloofsuitingen die het zelf niet erkent.71

CDA-Eerste Kamerlid Franken stelt dat de scheiding van kerk en staat in casu eigenlijk helemaal geen rol speelt,

‘aangezien het gaat om de bescherming van de openbare orde en dat is een taak van de – wereldse – overheid. Dat die motieven voor die schending van de openbare orde gebaseerd zijn op een krenking van godsdienstige gevoelens maakt het nog geen kerkelijke aangelegenheid.’72

Samenvattend gaat het vrijemeningsuitingdiscours er dus ook van uit dat het artikel leidt tot een bevoordeling door de staat van gelovigen boven niet-gelovigen en dus tot een ongelijke behandeling van de staat van godsdienstige groepen, wat in strijd is met het beginsel van scheiding tussen kerk en staat. Het godsdienstvrijheiddiscours stelt daarentegen dat het gaat om verschillende groepen die daarom ook verschillend behandeld mogen worden; dat de staat met dit artikel kan zorgen dat het grondrecht van de vrijheid van godsdienst niet illusoir wordt en dat het beginsel van scheiding tussen kerk en staat hier niet aan de orde is.73

4. Het verbod op belediging wegens religie (artikel 137c) is voldoende

De indieners stellen dat het verbod op godslastering niet meer nodig is, omdat in artikel 137c onder meer is bepaald dat het opzettelijk beledigen van een groep wegens godsdienst of levensovertuiging verboden is.74 Die bepaling maakt geen onderscheid tussen soorten religie. Artikel 137 c en d zijn een vorm van een verbod op ‘hate speech’, een verbod waarop ik in het hoofdstuk over de debatten in Engeland

uitgebreid inga. Artikel 137c en volgende werden in 1971 ingevoerd in het kader van het Internationaal verdrag ter Uitbanning van alle vormen van Rassendiscriminatie van 1966.75 Hoewel dat verdrag niet voorschreef om het beledigen van een groep op grond van hun religie te verbieden naast belediging van een groep wegen ras of etniciteit, maakte Nederland dat toen naast belediging op grond van ras ook strafbaar.

71 EK 10-2-16 72 EK 10-2-3 73 EK 10-2-58

74 De volledige tekst van artikel 137c e.v. Sr staat in bijlage 1. 75 IVUR, http://wetten.overheid.nl/BWBV0002911

Men interpreteerde het verdrag ruim. Het begrenzen van de vrije meningsuiting op dit gebied lag in die tijd nog niet gevoelig.76

Artikel 137c is een ander verbod dan artikel 147. Bij artikel 137c gaat het om het wegzetten van een groep op grond van bijvoorbeeld levensovertuiging of religie, bij artikel 147 gaat het om het kwetsend neerhalen van het Opperwezen. Dat het anders is betoogt SGP-Tweede Kamerlid Van der Staaij onderbouwd met conclusies uit het WODC-rapport en het arrest ‘Stop het gezwel dat Islam heet’.7778

Wat betreft de reikwijdte van het recht op vrije meningsuiting merkt PvdA-Tweede Kamerlid Van Dam op dat deze alleen beperkt mag worden als sprake is van het aanzetten tot haat, geweld en discriminatie (dat is verboden in artikel 137d), omdat ‘we weten wat er mis kan gaan in een samenleving als mensen tegen elkaar worden opgehitst.’79 Hij herhaalt het later nog een keer met de toevoeging ‘omdat wij uit de historie weten’ wat er mis kan gaan. Hij gaat er vanuit dat het aanzetten tot haat, geweld of discriminatie tot ongeregeldheden kan leiden (openbare orde argument) en (mede) daarom verboden moet worden. Waarom de openbare orde in andere situaties zoals het belasteren van iemands god of profeet of in geval van belediging van een groep op grond van zijn religie dat in artikel 137c strafbaar is gesteld, niet in gevaar zou kunnen komen, vermeldt hij niet. Wel blijkt hieruit dat hij voor de vraag wanneer de vrije mening mag worden beperkt, ook relevant vindt of er openbare orde

problemen kunnen ontstaan. De context en de details zijn derhalve van groot belang. Het is opvallend daarom dat het vrijemeningsuitingdiscours dat daaraan geen

aandacht wordt besteed.

PvdA-Tweede Kamerlid Van Dams betoog is met name dat iedereen gekwetst kan worden en dat gelovigen ook niet-gelovigen kwetsen met uitlatingen over de

scha(n)delijkheid van homoseksualiteit en de rol van de vrouw. Beide partijen moeten 76 Van Noorloos (2012) p. 363

77 Onder kabinet Balkenende III (2003 – 2006) met CDA minister van Justitie Hirsch Ballin werd voorgesteld om artikel 137c op een zodanige manier aan te passen dat ook het smaden van iemands god eronder zou kunnen vallen. Die aanpassingsplannen bleken echter niet te rijmen met de uitleg die de HR gaf aan artikel 137c Sr in 2009 (HR 2009, 10 maart 2009, LJN BF0655). Daarom zag het kabinet af van een aanpassing van artikel 137c en afschaffing van 147 Sr

78 TK 73-4-38. Met het WODC-rapport doel ik op het rapport van het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatie Centrum naar aanleiding van een onderzoek dat werd uitgevoerd in het kader van het plan om strafbaarstellingen voor belediging en godslastering uit te breiden in reactie op de moord op Theo van Gogh.

tolerant zijn.80 In de Tweede Kamer delen Bergkamp (D66) en Taverne (VVD) dit standpunt. Hun focus ligt op het idee dat het verbod er met name is om de gevoelens van gelovigen te beschermen en niet zozeer om de openbare orde te handhaven. De Deense cartoonrellen – een voorbeeld dat laat zien dat het bespotten van religieuze iconen ook in deze tijd tot onregelmatigheden kan leiden - worden alleen genoemd als illustratie dat men die moet mogen publiceren, ondanks verzet ertegen.81

5. Het belang van vrije meningsuiting

Het belang van vrije meningsuiting is volgens het vrije meningsuitingdiscours gelegen