• No results found

2. Theoretisch kader

2.3 Interviewtechnieken in politieke interviews

2.3.5 Vraagvormen

Tot nu toe is gesproken over de beurtwisseling in interviews, het doel van vraagstellingen en over de rol en realisatie van vijandigheid in vraagstellingen. Nog niet is gesproken echter over de vorm die een vraag kan aannemen. Deze grammaticale vorm hangt samen met de kennis die de interviewer bezit en dus de vijandigheid die de interviewer in zijn vraag kan inbouwen. Ook vraagvormen bieden dus mogelijkheid om druk uit te oefenen op de gesprekspartner. Englert (2010) bespreekt in haar artikel Questions and

responses in Dutch conversations een drietal vraagcategoriën: (1) vraagwoordvragen, (2) polaire vragen en

(3) alternatieve vragen (p. 2-11). Deze vraagvormen worden in de komende paragrafen besproken.

2.3.5.1 Vraagwoordvragen

Vraagwoordvragen zijn vragen die in het Nederlands gekenmerkt worden door W-woorden (Engels:

Wh-questions). Het zijn de vragen die informatie trachten te verschaffen over wie, wat, waar, waarom,

wanneer, hoe en hoeveel (Englert, 2010:8). Het zijn open vragen die in beginsel geen assumptie bevatten en zullen daarom voornamelijk gebruikt worden wanneer de interviewer (K-) niet of nauwelijks kennis heeft over het onderwerp. Door het open karakter zijn de vragen tevens weinig vijandig. Een voorbeeld uit de analyse van het interview met Martijn van Dam:

Interview 1 | Interviewer: Matthijs van Nieuwkerk (MvN) | Politicus: Martijn van Dam

274 MvN maar hij zegt e:::h (1.5) ((klop)) verzin het zo snel niet maar hij zegt iets 275 van die orde. d- denigre:rend, beetje komiek, kortom [best] wel treffend 276 MvD [jeh ]

277 MvN gevonden. daar had cohen geen weerwoord op omdat ie zei ik ben te 278 fatsoe:nlijk. wat gaat u doe:n?

279 (1.0)

280 MvD .hhh weet je? ik zit een paar jaar in de kamer ↑nu: 281 MvN >wat gaat [u doe<

282 MvD [daar moet je soms knokkeh

283 MvN ja en wat hoe ziet dat knokken eruit. van dam gaat ↓knokkeh

In dit fragment komt een aantal vraagwoordvragen naar voren, mede vanwege het wat problematische verloop van het gesprek. Van Nieuwkerk stelt zijn eerste vraagwoordvraag in regel 278. Hij stelt de vraag in deze vorm vanwege de afwezigheid van kennis (K-). Het antwoord dat volgt lijkt ontwijkend van aard te zijn en dus stelt Van Nieuwkerk opnieuw zijn vraag in regel 281. Van Dam echter zet zijn antwoord voort

in regel 282 en vervolgens besluit Van Nieuwkerk opnieuw een vraagwoordvraag te stellen, zij het anders geformuleerd, om alsnog tot beantwoording te komen. Terwijl de druk op Van Dam toeneemt door herhaling van de vraag, blijft Van Nieuwkerk vraagwoordvragen stellen. Hij had hier echter ook kunnen kiezen voor een meer vijandige vraagvorm, zoals dat in de komende paragrafen besproken zal worden.

In het onderzoek dat Englert (2010) deed, is vastgesteld dat 20,56% van de vragen die zij analyseerde in haar corpus van dagelijkse gesprekken van het type vraagwoordvraag was (Englert spreekt van content questions). Tevens heeft zij in het onderzoek geanalyseerd welke communicatieve doelen iedere vraag nastreeft. Zij heeft geconcludeerd dat 54% van alle informatieverzoeken gevormd wordt door een vraagwoordvraag. Daarmee wordt het grootste deel van alle informatieverzoeken door een vraagwoordvraag gedaan.

Ook Smeets (2012) hield zich onder andere bezig met het gebruik van vraagvormen, maar in haar onderzoek vergeleek zij geen dagelijkse gesprekken, maar politieke interviews met 2 minister-presidenten uit de periodes 1979 en 2009. Haar analyse wees uit dat 41,86% (interviews met Van Agt, 1979) en 32,91% (interviews met Balkenende, 2009) van de vragen een vraagwoordvraag betrof.

Vergeleken met het onderzoek van Englert (2010) werden in de politieke interviews dus aanmerkelijk meer vraagwoordvragen gesteld dan in dagelijkse gesprekken. Dit zou te verklaren kunnen zijn vanuit de doelen die worden nagestreeft in de gesprekken: in het geval van politieke interviews is het voordehandliggend dat er meer sprake zal zijn van informatieverzoeken en dus ook van vraagwoordvragen. Immers, de interviewer stelt zichzelf tot doel om informatie te verschaffen over het actuele onderwerp, ten behoeve van het publiek en zijn journalistieke rol daarbij (zie § 2.3.3).

2.3.5.2 Polaire vragen

De tweede categorie vraagvormen betreft de polaire vragen. Deze worden ook wel ja/nee-vragen genoemd, omdat vragen in deze categorie middels een ja of nee beantwoord dienen te worden (Englert, 2010:2,15). Typerend voor polaire vragen is dus het gesloten karakter: de antwoordvrijheid wordt ingekaderd in de vraagstelling. Tevens kunnen alle polaire vragen, afhankelijk van het vraagontwerp, aansturen op een positief antwoord of een negatief antwoord (Englert, 2010:3). Zo lokt een positief geformuleerde vraag een ja-respons uit, terwijl een negatief geformuleerde vraag een nee uitlokt.

Polaire vragen worden onderverdeeld in een drietal vraagsoorten: interrogatieve vragen, declaratieve vragen en tag questions. Zij worden op de komende pagina’s besproken en verduidelijkt met een voorbeeld uit de data van het onderhavige onderzoek.

Zoals reeds gesteld heeft ook Englert (2010) onderzoek gedaan naar vraagvormen. Haar onderzoek vond plaats binnen een 350 vragen die afkomstig waren uit een corpus van dagelijkse conversaties. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat 72,9% van de vragen die voorkomen tijdens deze dagelijkse conversaties polaire vragen zijn. Ook Smeets (2012) heeft in haar onderzoek vraagvormen geanalyseerd, maar dan specifiek binnen de institutionele setting van het politieke interview. Hieruit is gebleken dat bij zowel Van Agt als ook bij Balkenende ca. 58% van de vragen polair gevormd werd (Smeets, 2012:41-42). Dit is aanmerkelijk minder dan de 72,9% die voortkwam uit het onderzoek van Englert. Hier kan de setting van het gesprek (politiek interview versus dagelijkse conversatie) ten grondslag liggen aan het grote verschil in resultaten. Het relatief grote aantal polaire vragen dat naar voren kwam in het onderzoek van Smeets (2012:44) duidt volgens haar, in navolging van Clayman & Heritage (2002a:200), op het feit dat de interviewer relatief veel druk legt op de politicus. Dit zou anders zijn, wanneer er minder polaire vragen en meer vraagwoordvragen gesteld zouden worden; deze laatste categorie biedt de politicus immers meer antwoordvrijheid, omdat hij bij beantwoording niet hoeft te voldoen aan een vooraf bepaalde antwoordvorm. Daar waar een polaire vraag (en ook een alternatieve vraag) de interviewer in staat stelt de politicus ter verantwoording te roepen bij het non-type-conforming beantwoorden van de vraag, geeft een vraagwoordvraag meer antwoordruimte aan de politicus waarop hij grammaticaal gezien niet afgerekend kan worden.

Interrogatieve vragen

Interrogatieve vragen zijn vragen die gevormd wordend door omkering van het onderwerp en werkwoord in de zin (Englert, 2010:3). Deze vragen beginnen dus altijd met een werkwoord. Deze vragen bieden – vanwege het polaire karakter – inperking van de antwoordruimte, maar zijn binnen de polaire vragen het minst vijandig. Interrogatieve vragen bevatten namelijk geen statements en dienen slechts ter informatieverzoek. Dit betekent ook dat deze vragen in principe gesteld zullen worden op momenten waarop de interviewer (K-) weinig tot geen informatie heeft over het besprokene, in tegenstelling tot de geïnterviewde (K+). De interviewer moet zich, wil hij een polaire vraag stellen, dus wel richten op een interrogatieve formulering; hij is immers niet in staat statements te poneren.

Onderstaand voorbeeld is een fragment uit het interview dat Van Nieuwkerk had met CDA-politicus Henk Bleker. Het gesprek vond plaats naar aanleiding van de zogenaamde Blekerleaks; documenten die uitgelekt waren vanuit het ministerie van de heer Bleker.

Interview 5 | Interviewer: Matthijs van Nieuwkerk (MvN) | Politicus: Henk Bleker

134 MvN [begrijp ik. nu zeggen zij wij hebben vij- we hebben vijf leaks gekregen. 135 documenten. dat betekent eigenlijk dat er een aantal (.) mensen op uw 136 departement zitten die helemaal niet te vertrouwen zijn.

137 HB nou daar geloof ik nog niks van. 138 MvN kent u ze allemaal?

139 (0.5)

140 HB heel veel. ja.

In dit interview wordt de vraag van Van Nieuwkerk (regel 138) interrogatief gesteld: het werkwoord is voorop in de zin geplaatst en het onderwerp volgt. Van Nieuwkerk stelt niet dat Bleker alle collega’s kent, omdat hij deze kennis kennelijk niet bezit.

Uit het eerder aangehaalde onderzoek van Englert (2010) is gebleken dat 34,19% van de vragen interrogatief gesteld werd. Smeets (2012) daarentegen concludeerde dat 48,86% van alle vragen in het interview met Van Agt en 64,23% van de vragen uit het interview met Balkenende interrogatief waren. In het onderzoek van Smeets (2012) kwamen dus beduidend meer interrogatieve vragen voor.

Declaratieve vragen

De tweede polaire vraagsoort betreft de declaratieve vraag. Deze vragen laten zich moeilijk kenmerken; zij hebben juist geen formele kenmerken, zoals lexicale, morfologische of syntactische kenmerken (Englert, 2010:6). Het zijn de vragen die moeilijk te onderscheiden zijn van stellingen, maar waarop wel een ja of nee verwacht wordt. Juist deze moeilijkheid is een indicatie van de relatie die declaratieve vragen hebben met de identiteiten van de gespreksdeelnemers, zoals besproken in § 2.3.1. Immers, een declaratieve vraag bevat een statement en bij het formuleren van een statement is enige kennis vereist, Dat betekent dat declaratieve vragen enkel gesteld kunnen worden wanneer K- een relatief hoog kennisniveau heeft, zoals Q3 in het voorbeeld in § 2.3.2.

Een voorbeeld van een declaratieve vraag is te zien in onderstaand fragment. Het fragment is afkomstig uit het gesprek dat Van Nieuwkerk voerde met Ronald Plasterk.

Interview 3 | Interviewer: Matthijs van Nieuwkerk (MvN) | Politicus: Ronald Plasterk

37 MvN [oke. maar goed, dan is er 38 nog een klus te klaren want hij li- hij staat echt behoorlijk fier op kop 39 op dit moment.

40 RP ja

41 MvN begrijpt u waarom?

In dit fragment is een declaratieve vraag opgenomen in regel 37-39. Deze vraag is zoals gezegd moeilijk als vraag te herkennen, maar lokt wel een bevestigende reactie uit. In dit fragment gebeurt dat dan ook succesvol (regel 40). Een vervolgvraag in regel 41 wordt overigens weer interrogatief gevormd door omkering van het werkwoord en het onderwerp. Blijkbaar is de kennis van K- bij de tweede vraag tamelijk laag.

In haar onderzoek over vraagvormen binnen dagelijkse conversaties, heeft Englert (2010) gevonden dat 38,03% van de vragen declaratief gevormd zijn. Deze resultaten verschillen niet sterk met de resultaten van Smeets (2012): zij concludeerde dat 48,86% en 32,52% van de door haar gevonden vragen declaratief waren. Blijkbaar heeft er tussen het dagelijkse gesprek en het politieke nieuwsinterview niet veel verschil gezeten wanneer het gaat om declaratieve vragen.

Englert (2010:6-7) beschrijft in haar artikel tevens hoe sprekers hun declaratieve vragen kunnen reguleren. Zij heeft het over een aantal discourse markers, waardoor sprekers in staat worden gesteld om bijvoorbeeld afzwakkingen in hun vraag op te nemen, of om aan te geven dat de spreker niet zeker is van het gezegde door middel van waarschijnlijkheids- en onzekerheidsmarkeerders. Een spreker wordt onder andere door dergelijke discourse markers in staat gesteld de vijandigheid in de vraagstelling af te zwakken, ook al zijn declaratieve vragen over het algemeen tamelijk vijandig te noemen, gezien de aanwezigheid van een statement. Dit onderzoek beperkt zich echter tot declaratieve vragen in zijn algemeen.

Declaratieve vragen kennen nog een aantal specifieke verschijningsvormen. Zo zijn er b-event

statements. Deze vragen hebben betrekking op het specifieke kennisdomein van de geïnterviewde

(Englert, 2010:7). Het gaat dan met name om vragen die gaan over de gevoelens, attitudes en intenties van de geïnterviewde, maar ook over zijn expertise over een bepaald terrein.

Ook worden nog first- en third-party statements onderscheiden. First-party statements zijn declaratieve vragen die gevormd worden vanuit de interviewer zelf (Smeets, 2012:35). Daardoor lijken deze vragen op meningen en zijn zij tamelijk vijandig van aard. Immers, een journalist dient immer objectiviteit te behouden (zie § 2.3.3) en bij de formulering van first-party-statements komt die objectiviteit in het geding. Zij verschillen van third-party statements of virtual questions (Berenst, 2003:99-100), omdat deze laatste groep vragen juist vanuit een derde partij gevormd wordt. In plaats van een verwijzing naar een eigen opvatting, is hierbij sprake van een verwijzing naar een ander individu of andere groep personen: er is sprake van footing shift. Third-party statements stellen de interviewer in staat om neutraliteit van de interviewer te waarborgen. Immers, hij verkondigt hiermee niet zijn eigen opvatting, maar kan wel verwijzen naar mogelijk schadelijke situaties (Smeets, 2012:34; Berenst, 2003:100). De journalist kan door dergelijke vragen neutraliteit behouden (de eerste journalistieke norm), maar wel tegenlicht werpen op de informatie die reeds gegeven is en dus representatie van diverse standpunten geven.

Tag questions

De laatste soort polaire vragen betreft de tag question. Vragen die deze vorm hebben, worden gekenmerkt door tags: modale partikels die aan een zin geplaatst worden, meestal aan het einde van een zin (Englert, 2010:5). Het zijn woorden als ‘toch’, ‘niet’ en ‘of wel’. De vragen ansich zijn declaratief van vorm, maar door toevoeging van een tag vormen zij een aparte vraagsoort.

Interview 9 | Interviewer: Matthijs van Nieuwkerk (MvN) | Politicus: Mark Rutte

20 (…)

21 MR worden, wil ik in ieder geval proberen om in de kamer natuurlijk eh onze 22 ideeen d’r doorheen te krijgen en daar heb ik steun voor nodig, dus dan moet 23 ik wel ook nu laten zien wat wij willen [he]? dat naar buiten brengen.

24 MvN [ja]

25 maar goed dat had iedere partijleider nu kunnen doen, ze hebben even rust, 26 dus pas op de plaats. nou dan schrijf je even je eigen programma of niet? 27 MR ja nee nou goed daar zijn hier al wel een tijdje mee bezig. we praten er ook 28 met veel mensen over, omdat wij ook met een goed pakket willen komen, ik vind

29 het= 30 MvN =↑mmh=

31 (…)

Bovenstaand fragment is afkomstig uit het interview dat in DWDD gehouden werd met Mark Rutte, op dat moment nog geen minister-president van Nederland. Het interview gaat over de presentatie van het partijprogramma op het moment dat de regering Balkendende gedurende lange tijd overleg pleegt over de maatregelen die getroffen dienen te worden in verband met de economische crisis. Van Nieuwkerk poneert in regel 26 een tag question, om de redenen van de komst van het partijprogramma van de VVD te achterhalen. De declaratieve statement die eraan voorafgaat is tamelijk suggestief en dus vijandig en dient dankzij de tag question bevestigd te worden. Van Nieuwkerk (K-) is hier niet helemaal onwetend, maar is ook niet zeker van zijn statement. Om die reden is een declaratieve vraag in combinatie met een tag een logische keuze. In het eerder aangehaalde voorbeeld dat betrekking had op de relatie K- en K+ (§ 2.3.2) kan aan tag question dus gesteld worden op de positie van Q2.

De verschillen in het gebruik van tag questions blijkt behoorlijk groot te zijn tussen dagelijkse conversaties en politieke nieuwsinterviews. Waar Englert (2010) stelde dat 27,78% van de vragen uit tag questions bestond, was dit in het geval van Smeets (2012) slechts 2,27% en 3,25% van de vragen.

2.3.5.3 Alternatieve vragen

De laatste vraagsoortcategorie die Englert (2010) onderscheidt zijn de alternatieve vragen. Deze vragen lijken op normale polaire vragen, omdat zij ook een inkadering van het gegeven antwoord bieden. Echter, alternatieve vragen bieden de geïnterviewde enkel de keuze uit de twee opties die door de interviewer gegeven worden (Englert, 2010:9). Beantwoording van de vraag geschiedt bij voorkeur door het herhalen van één van de gegeven opties. In het interview van André Rouvoet in DWDD wordt gebruik gemaakt van zo’n alternatieve vraag.

Interview 7 | Interviewer: Matthijs van Nieuwkerk (MvN) | Politicus: André Rouvoet

75 MvN ik ik ik weet ook niet hoe ’t moet hoor, maar ik dacht wel wat ik hoorde dit 76 heel vaak voorbij komen, dus ‘k kon ook vaak nadenken van heeft dit nou 77 effect? schrikken ((slikt)) sorry, schrikken we hiervan eh eh denken we oke 78 e:h ik ik ga in tweeduizendnegen me dit ook voornemen of is ’t een mededeling 79 die ’t ene oor in en uiteindelijk toch ook ’t andere oor uitgaa[t?

80 AR [nah we hopen

81 natuulk van niet en daarom hebben we ook deze cam[pagne gestart

82 MvN [maar was dit krachtig 83 genoeg ( )?

Nadat Van Nieuwkerk een videofragment heeft getoond waarin een spotje van Rouvoet te zien was, wil de interviewer achterhalen wat de effecten van dit spotje zijn geweest. De vraag aan Rouvoet wordt gesteld in regel 77–79, waarin de politicus bij de beantwoording van zijn vraag de keuze krijgt uit twee opties: ofwel men neemt zich in 2009 voor oplettend te zijn naar aanleiding van de campagne, ofwel de campagne gaat ‘het ene oor in het het andere weer uit’. Beantwoording van de vraag verloopt overigens in dit voorbeeld problematisch, omdat Rouvoet geen keuze maakt uit de twee gegeven opties en een antwoord dus uitblijft. Hierop stelt Van Nieuwkerk in regel 82 een postsequentie in door middel van een interrogatieve vraag.

In het onderzoek van Smeets (2010) werd van alternatieve vragen in 0.00% en 8,86% van de gevallen gebruik gemaakt. Ook in het onderzoek van Englert (2010) kwam mager gebruik van alternatieve vragen naar voren: slechts 6,54% van de vragen in haar onderzoek werden gevormd binnen deze categorie. De resultaten van beide onderzoeken liggen dus niet ver uiteen, wat betekent dat in dagelijkse

Pre-expansie (optioneel) Basissequentie: eerste paardeel

Insertie-expansie (optioneel) Basissequentie: tweede paardeel

Postsequentie (optioneel)

(Mazeland, 2003:77)

gesprekken en in politieke interviews in vergelijkbare aantallen gebruik gemaakt wordt van alternatieve vragen. Bij beide typen conversaties wordt zeer weinig gebruik gemaakt van alternatieve vragen.