• No results found

Vlaamsche Kunstgeschiedenis

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 25 · dbnl (pagina 37-42)

Een verheugend verschijnsel mag 't heeten, wanneer we in Vlaanderen werken zien ontstaan van het belang en den omvang van die Geschiedenis van de Vlaamsche

Kunst, welke bij de Sikkel, onder leiding van Prof. Stan Leurs, verschijnt, zooals

ook, op een ander gebied, van die ‘Geschiedenis van Vlaanderen’, waarvan de Standaard, onder leiding van Dr. Robert van Roosbroeck, de publicatie is begonnen. Werken waarvan de cultuurhistorische beteekenis allereerst dient onderstreept. Veel is daarvan te verwachten, wat het Vlaamsch rasbewustzijn en de eigenaardigheid van het Vlaamsche denken en voelen, dus van het nationale scheppen betreft. Tevens wijzen zulke uitgaven op het bestaan van een generatie van historici in 't algemeen, van kunsthistorici in 't bezonder, van Vlaamsch-voelende en ten deele reeds

Vlaamsch-geschoolde wetenschapsmenschen, wier samenwerking niet anders dan vruchtbare resultaten kan afwerpen, terwijl het feit op zich, dat firma's als de bovenvermelde, op uitgeversgebied een zoo stouten opzet aandurven, ook het bestaan van een ontwikkelden lezerskring veronderstelt, ruim genoeg om zoo'n onderneming als mogelijk te doen erkennen. Daaruit moge de vooruitgang blijken, welken we, sedert enkele jaren, wetenschappelijk en cultureel gesproken, in Vlaanderen hebben gemaakt.

Vooralsnog moeten we er ons tevreden mede stellen de drie eerste afleveringen van de ‘Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst’, welke er 20 zal tellen, te recenseeren, in afwachting dat 't ons gegeven zal zijn het werk in zijn geheel te overblikken.

In zijn Woord vooraf wijst Prof. Leurs er allereerst op dat, nog kort geleden, de historiografie der Vlaamsche kunst voor een groot gedeelte door buitenlanders werd beoefend, de oorzaak daarvan zijnde in de eerste plaats de internationale beteekenis van onze kunst, in de tweede plaats de achterlijke stand der kunsthistorische studie in Vlaanderen. Schrijvers die pioenierswerk verrichtten als J. Van den Branden, Max Rooses en Pol de Mont, stonden in hun tijd nog als eenzamen. Thans mogen we ons in een steeds sterker toenemen van de beoefening van onze kunstgeschiedenis door Vlamingen en door in hun taal schrijvende Vlamingen verheugen. Het bestaan van het Kunsthistorisch Instituut van onze

Nederlandsche Universiteit te Gent is daaraan zeker niet vreemd. Heel passend deze hulde van den leider der uitgave aan de baanbrekers van de Vlaamsche

kunstgeschiedenis en aan de door het Kunsthistorisch Instituut van Gent aangebonden werking.

Verder zijn we ook zeer aangenaam getroffen geworden door den gematigden toon van deze voorrede, welke er zich wel voor wacht in hemelbestormende bewoordingen de eigen onderneming op te tillen. Met de bescheidenheid, die past bij een wetenschappelijk werk, dat slechts een begin is, ‘een proef’, zooals Dr Leurs het bestempelt, wordt er op gewezen, dat ‘een afdoend synthetisch werk nog zeer bezwaarlijk kan worden geleverd’, wanneer nog zooveel problemen op een oplossing wachten. Met een werk, dat ons degelijk over den huidigen stand der wetenschap ten opzichte van onze kunstprestaties zal inlichten, kunnen we voor 't oogenblik genoegen nemen. En zoo 't naar onze verwachting uitvalt, zullen we redenen genoeg hebben om Dr Leurs en zijn medewerkers van harte dankbaar te zijn.

De drie verschenen afleveringen hebben betrekking op den ‘Aanvang’. Daarin worden, om te beginnen, behandeld de voorromaansche architectuur, de Duitsche romaansche architectuur in de Maasstreek, de laat-romaansche periode in de ontwikkeling der architectuur, dit gedeelte over de romaansche bouwkunst door Prof. Leurs zelf geschreven zijnde, met medewerking van Prof. R. Lemaire voor het eerste hoofdstuk. De beeldhouwkunst, de schilderkunst en de kunstnijverheid vóór 1400 werden door Prof. R. Maere in oogenschouw genomen. Met een nieuw gedeelte wordt in de derde aflevering begin gemaakt: de vroeg-gothiek, Prof. Leurs ook weer de pen opgenomen hebbend om ons over de bouwkunst in dit tijdperk in te lichten. Feitelijk gaan Dr. Leurs en Dr. Lemaire uit van de Munsterkerk te Aken, waarin zij op den drempel van ons architectonisch verleden een wonder van bouwkundige verfijning begroeten (rond 790 begonnen, werd de kerk in 805 gewijd). Wat vóór de Karolingische renaissance geschapen werd, blijft onbesproken; misschien valt dit zwijgen over wat vóór het ontstaan van dit eerste meesterwerk in onze streken, niet alleen als kerkbouw, ook als woningbouw tot stand werd gebracht, als een leemte te betreuren. Valt er niet veel als ‘monumentale’ architectuur te vermelden en zijn de producten der profane bouwkunst uit het eerste millennium nog zeldzamer dan die van de kerkelijke, toch zouden enkele inlichtingen omtrent steden- of dorpsbouw en huizenbouw in die periode velen welkom geweest zijn. 't Is ook weer te Aken, in de overblijfsels van het paleis van Karel den Groote, dat Dr Leurs het eerste belangrijk monument van de vroeg-Romaansche

architectuur erkent, terwijl hij de oudste gedeelten van het Gravensteen te Gent als het merkwaardigst overblijfsel van de oudste feodale architectuur ten onzent begroet.

Dat zijn dus de uitgangspunten. Van een eigen Vlaamsche of Nederlandsche richting kan voor deze periode der architectuurgeschiedenis geen sprake zijn; het westen van het land hoort bij Frankrijk, het oosten bij Duitschland, de overgangszone nagenoeg overeenstemmend met het bisdom Kamerijk of, scherper afgelijnd, met den benedenloop der Schelde. Niettemin kunnen meer of minder uitgesproken regionale varianten worden vastgelegd. Ten slotte kan zelfs van een eenheid op architectonisch gebied tusschen de Vlaamsche Maasgouw en het daarbij aansluitend Waalsche Maasgebied gewag worden gemaakt, eenheid die haar verklaring vindt in het feit dat de hier bedoelde gewesten, zoowel Waalsche als Dietsche, kerkelijk aan Luik onderhoorig waren. Het Vlaamsche Maasland is betrekkelijk rijk aan romaansche gebouwen (Roermond, Aldenik, Susteren, Maastricht. Rolduc). In de Brabantsche steden daarentegen is zoo goed als niets uit de romaansche periode te vinden. Hetzelfde geldt voor het platte land in het noordelijk gedeelte van het oude Hertogdom (behalve dan de laat-romaansche abdijkerk van Postel). Dr Leurs wijst uitvoerig op alles wat de architectuur in de Dietsche en Waalsche gewesten onderling verbindt en differentieert en op wat ze gemeen of afwijkend heeft met de Rijnlandsche en met de Fransch-Normandische.

Maar reeds in de 13eeeuw zal de Nederlandsche architectuur een zelfstandig karakter gaan vertoonen, een eigenlandschen stempel, voornamelijk in het Dietsche zuiden. Met de receptie der gothiek zullen, reeds in de tweede helft dier eeuw, Brabant en zelfs Limburg zich zoo goed als heelemaal los maken van Duitschland en zal er, in het graafschap Vlaanderen, naast een zeer begrijpelijke Fransche strooming, een regionale school zich kunnen vestigen, welke in het teeken komt te staan van een algemeen Vlaamsche variante van de gothiek.

Ongeveer tot dezelfde conclusie komt Dr Maere in het hoofdstuk over de Beeldhouw- en Schilderkunst vóór 1400. Tot op het einde der 14eeeuw ligt het zwaartepunt der kunstontwikkeling veeleer in de Waalsche gewesten, om zich van dan af meer naar het noorden te verleggen. Maar een scherp afgeteekende scheidslijn kan moeilijk worden getrokken tusschen de kunst van Vlaanderen en die van Wallonië. Fransche invloed is overwegend. Eigen Vlaamsch karakter zou eerst op het einde der 14oen het begin der 15eeeuw tot ontwikkeling komen en langzamerhand de nog schaars bedeelde kerken en openbare gebouwen met beelden, schilderijen en mobilair, op een tot dan toe ongekende wijze verrijken.

De indruk, dien wij uit deze eerste bijdragen opdoen, is er een van buitengewone degelijkheid en critische objectiviteit. Met ongeduld zien wij naar de verdere afleveringen van de ‘Geschiedenis der Vlaamsche Kunst’ uit. Brengen wij vooralsnog hulde aan de typografische zorg, waarmede de tekst en de daarin ingelaschte talrijke illustraties zijn voorgebracht.

***

In deze recensie werd reeds gezinspeeld op de belangrijke rol, welke door het Hooger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde van de Gentsche Universiteit in de heropleving van de kunsthistorie in ons land wordt gespeeld. In den tijd van enkele jaren is dit Instituut er in geslaagd een vooraanstaande plaats in de beoefening der geschiedkundige en kunsthistorische wetenschap in te nemen. Als bewijs daarvan mogen o.m. gelden de Gentsche Bijdragen tot de Kunstgeschiedenis, waarvan het eerste deel in 1934, het tweede in 1935 verscheen (De Sikkel, Antwerpen).

Aan het eerste Jaarboek werkten mede Prof. Speleers met een bijdrage over de Egyptische oudheidkunde en de bepalingsteekens in de pyramidenteksten, - Prof. P. De Keyser, met een bijdrage over het drukkersmerk van Jan van Doesbosch, den Antwerpschen boekdrukker, die van omstreeks 1500 tot 1530 een aantal

belangwekkende geïllustreerde volksboeken uitgaf, - Prof. Fl. Van der Mueren, die het heeft over Musicologie en parallelvergelijking, - Prof. D. Roggen, welke over de twee retabels van De Baerze te Dijon en het retabel van Hakendover handelt, terwijl hij, met de medewerking van R. Verleyen, de portaalsculpturen van het Brusselsche stadhuis, en met deze van M. De Vleeschouwer, de apostelen en de aanbidding der drie koningen in de Sint-Maartenskerk te Halle bespreekt en, ten slotte, nog een belangrijke studie over Hennequin de Marville en zijn atelier te Dijon levert. - Prof. J. Duverger, die over de Brusselsche legwerkers uit de 15een 16e eeuwen en de tapijtweverij-ateliers uitweidt.

In het tweede deel treffen we bijdragen aan van Prof. H. van de Velde, schrijvend over Een nieuwe klassificatie der ornamenten, - van Prof. Speleers, die zijn studie over de Bepalingsteekens in de Pyramidenteksten en van Prof. Van der Mueren, die de zijne over Musicologie en parallelvergelijking voortzetten, - van Prof. F.M. Olbrechts, die over enkele ethnographica uit Melanezia in de Verzameling der rijksuniversiteit te Gent bezonderheden mededeelt, - van Dr M. Libertus, die de geschiedenis van Lucas Faydherbe, den zeventiendeeuwschen beeldhouwer en bouwmeester, verjongt en, eindelijk, van Prof. D. Roggen, die zich het

leeuwenaandeel in dezen bundel toeëigent, met een referaat over de afkomst van Klaas Sluier, een ander over André Beauneveu, den beeldhouwer, die het kasteel te Mehun sur Yèvre met schilderen beeldhouwwerk versierde, waaraan Klaas Sluter in 1393 een bezoek bracht, een ander nog over de kronologie der werken van Theodoor Rombouts, den neo-romanistischen Antwerpschen meester en, last not least, een merkwaardige, bezonder rijk geïllustreerde studie (met 50 afbeeldingen!) over de ‘Plorants’ van Klaas Sluter voor het grafmonument van Philips den Stoute, in het Kartuizerklooster te Champmol bij Dijon, waaraan, na Sluter's overlijden, in 1406, ook door dezes neef Klaas van de Werve werd gewerkt, tot het mausoleum in 1411, dertig jaar na de eerste bestelling, in het koor van de Kartuizerkerk kon worden opgericht.

Kunnen ze worden voortgezet zooals ingezet, dan worden deze ‘Gentsche Bijdragen’ weldra een der belangrijkste bronnen voor alles wat de geschiedenis der verschillende kunsten in ons land raakt en tevens een op internationaal gebied hoogst belangrijke uitgave.

Boekbeschouwing

F. Hilgenstock. - Ehre-Freiheit-Vaterland. - Verlag N.B.D. Nationaler Bücher-Dienst. Berlin W 50; RM. 0,70.

Getuigenissen van dapperheid uit den tijd van het Duitsche ongeluk. Zoo noemt de schrijver zijn studie, geëindigd op den dag van de twintigste verjaring van den Somme-slag, waaraan hij actief deelnam. Te dien einde puurt hij het wezenlijke uit de werken van H. Lhotzky, G. Fock, W. Flex, E. Jünger, Witkop, C. v. Brandis, U.L. Nobbe, K. Bröger, W. Beumelburg, F. Schauwecker, T. Goote, R. Euringer, J.M. Wehner, H. Zöberlein, M.E. Lüder, G. Staewen-Ordemann, S. v. Hörner-Heintze, K. Kestien, H.H. Grote, F. Lehmann, E.E. Dwinger, H. Gumprecht, Th. Kröger, F. Ibrügger, H. Grimm...

Franz Franziss. - Wir von der Somme. Drei Fronten um ein Dorf. - Herder & Co. Freiburg i. B. 400 blz. Ing. 3,40 M.; geb. 4,50 M. (Voor België 25% korting).

Het Engelsch-Fransch offensief langs beide kanten van de Somme in den zomer van 1916 overtrof, wat inzet van krijgstuig en menschenmateriaal aangaat, al de

voorgaande veldslagen. Twintig jaar na het begin van dien gruwel laat een

Somme-strijder den heldhaftigen offergang van Franschen, Engelschen en Duitschers herleven in dit oorlogsboek. Hij wordt de heraut van millioenen frontsoldaten, openbaart hun laatsten wil. In het middelpunt stelt hij het dorp X, dat voor alle omstreden dorpen uit den wereldkrijg zou kunnen staan. Rondom en in deze plaats verbloeden de drie legers. De vlammenwerper als de jachtvlieger, de aanvalstroep als de staf, allen nemen deel aan het geweldig kampen. Alle vormen van of- en defensief, van artilierieoverval en langzame uitputting door trommelvuur, alle wapensoorten, van het pistool tot den tank, spelen in dezen nooit te vergeten terugblik hun afgrijselijke rol. De schrijver, die zich als officier in den Somme-slag ongemeen onderscheidde en zwaar gewond werd, - zijn regiment verloor in 10 dagen 2650 man en 72 officieren, - schreef dit epos, dit hooglied, met zijn hartebloed.

Hij dient er den Vrede mede. Dr. JOZ. PEETERS.

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 25 · dbnl (pagina 37-42)