• No results found

Kroniek der Nederlandsche Poëzie

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 25 · dbnl (pagina 174-178)

In memoriam Jan Slauerhoff

Dichtkunst en temperament zijn één. De dichtkunst, en met haar alles wat van ver of nabij met het woord als levensuiting verband houdt, heeft het voorrecht te wortelen in wat den mensch zijn zekerst en onaantastbaarst bezit is: het bloed. Het zal steeds een tragische voorbestemdheid blijven van Rainer Maria Rilke, gedurende zijn geheele leven naar zijn eigen dood te hebben verlangd, een dood die alleen voor hem en door hem mogelijk werd geacht.

Een even ontroerende vaststelling is het kunstenaars, dichters voortdurend en zonder eenig respijt naar de wijze van leven te zien hunkeren, die althans schijnbaar de belofte van een bevrediging inhoudt en zonder dewelke zij nog sneller en lager zouden afdrijven op het hellend vlak van hun bloed. Zoo was Jan Slauerhoff.

Deze decadente Hollander, voor zoover een Hollander decadent kan heeten! -wien het nochtans mogelijk is geweest door de kracht van zijn temperament en vooral van zijn kunst zich boven de ontbindende elementen in hem vlot te houden, is er nooit heelemaal toe gekomen zijn ‘bloed’ te verloochenen. Geen Hollander heeft wellicht meer met zich zelf geleefd dan deze jonge man, die nochtans in zijn eigen oogen niet minder dan een ‘outcast’ was. Hij behoorde, in volle twintigste eeuw, tot het ras van de groote romantici, waartoe Novalis moet worden gerekend en Hölderlin, de jonge Goethe en Leopardi, en van wie moet worden erkend, dat ze groote dichters zijn geweest, omdat ze groote romantici waren. Slauerhoff bezat als geen ander de kostbare gave van het sonore woord, maar bezat ook de even kostbare gave van het nooit versagend bloed. Heeft dit hem ooit eenige rust gelaten? Wellicht af en toe een oogenblik, maar dan om opnieuw geweldiger en donkerder nog aan het stuwen te gaan, heen te vloeien en weer op zijn weg, op steeds denzelfden weg terug te keeren, nog giftiger dan voorheen. Want dit moet het tragische levenslot zijn geweest van dezen gevoeligen man, die tevens zijn wil en onversaagdheid tot waren heldenmoed moet hebben opgevoerd, dat hij

zich nooit heeft kunnen ontdoen van de giften, die zijn bloed met zich meevoerde. Den eerstvolgenden avond na den dag van zijn overlijden (5-10-1936), - enkele dagen voordien had de pers het laconieke bericht meegedeeld van zijn opname in een rusthuis, - noemde zijn vriend Marsman hem, voor de microphoon van het N.I.R., een koppig romanticus en een weerbarstig talent, wiens voornaamste verdienste is geweest: zijn strijd tegen het kleine.

Van hem kan inderdaad worden gezegd, dat hij aan dezen ‘strijd tegen het kleine’ werkelijk ten onder is gegaan, maar dat ook in dezen heldhaftigen kamp al zijn grootheid en heldenmoed ligt. En in dienzelfden strijd wortelen dan ook zijn zeeavonturen, wortelt ook de ‘zeeroep’, die zijn hart tot de laatste zenuw heeft verteerd:

Ik ging gelooven dat ik nu ging rusten, de winter in 't ommuurde stadje blijven, een huis bewonen, klare zinnen schrijven en voor het eerst wat langer voortgekuste vrouwen hier bij mij hebben en ter ruste met hen gaan, lang in omhelzing blijven. Zoo werden troostend wel hun willige lijven vertrouwd als vroeger vaakbezeilde kusten. Zoo dacht ik zittend in mijn kamer, maar vannacht hoor ik de najaarstorm aanheffen. Het dakhout maakt als kreunend want misbaar. Ik woon zoo ver van zee, zoo dicht bij haar, 't storten der branding kan mij hier niet treffen, hoe kan ik zoo wanhopig klaar beseffen

dat ik weer scheep zal gaan, voor 't eind van 't jaar.

Want dat waren ze werkelijk voor hem, deze tochten op zee, op alle zeeën en liefst in Oostelijke wateren. Avonturen voor den geest en voor de zinnen, die wellicht telkens nog wat meer zijn lichamelijke krachten sloopten, maar die dan toch de belofte van de ontdekking, van de steeds hernieuwde ontdekking inhielden. Alsof die ontdekkingen dan waarlijk werkelijkheid waren. Dicht hij niet in den bundel die zijn laatste moest zijn, met den thans voor ons tragischen titel Een eerlijk zeemansgraf(1)

, en waarin hij de volle maat van zijn zeemanshart heeft uitgezongen:

De ontdekker

Hij had het land waarvoor hij scheep ging, lief, lief, als een vrouw 't verborgen komende. Er diep aan denkende stond hij droomende voor op de plecht en als de boeg zich hief was 't hem te moede of 't zich reeds bewoog. Onder de verten, waarin 't sluimerde

terwijl 't schip, door de waterscheiding schuimende op de aanbrekende geboort' toevloog.

Maar toen het lag ontdekt, leek het verraad. Geen stille onzichtbare streng verbond hen tweeën. Hij wilde 't weer verheimlijken - te laat:

het lag voor allen bloot, hem bleef geen raad dan voort te varen, doelloos, desolaat en zonder drift, leeg over leege zeeën.

Desolaat. Jan Slauerhoff heeft nooit anders kunnen zijn. Hij heeft eigenlijk wél anders kunnen zijn, maar dan is dat andere: zijn opstand, woestheid en wildheid, zijn vuur en ook zijn teederheid, een teederheid zooals er wellicht geen andere aan te wijzen valt in de Hollandsche dichtkunst, zijn blinde hartstocht, - dan is dit alles, dan zijn dit alles welig tierende gewassen, die hun wortel hebben in denzelfden grond der desolaatheid. Er is bij Slauerhoff iets van de grootsche desolaatheid van den ‘Vliegenden Hollander’, het spookschip waarvan Anthonie Donker in Ter zake getuigt, dat Marsman en Slauerhoff ‘in het voorbijvaren flarden dier vliegende legende’ hebben vastgegrepen en dat deze sage de ‘oerhistorie behelst van de Hollandsche volkskracht.’ Dit is één zijde van de romantiek van Slauerhoff. De andere moet van elders uit worden belicht: van uit een, ditmaal, Franschen voedingsbodem.

Om 't even welken bundel men er op naslaat, Eldorado of Clair Obscur, Archipel of Saturnus, steeds stapt hij op waardige wijze in de voetsporen van Baudelaire of Verlaine. Zoodat de kunst van Slauerhoff haar grootheid put in dit zeldzame en vruchtafwerpende kruisingsproces, eenig in de Noordnederlandsche dichtkunst: Hollandsche zeeroep en Fransch fin de siècle! In Slauerhoff leven Van Schendel en Verlaine waarlijk op gemeenzamen voet.

Slauerhoff is iemand geweest in de Noordnederlandsche dichtkunst en zijn afsterven zal nog lang als een pijnlijke leemte worden aangevoeld. Slauerhoff is niet te vervangen. Hij is iemand

geweest, eerst en vooral door den moed om uit te zeggen wat hij in zich had, al kon dit laatste nu nog herhaaldelijk romantiek worden genoemd. Vervolgens, door de wijze waarop hij zijn romantischen zielehonger heeft uitgezongen. Wars van alle gevestigde formules en formeele standpunten, heeft hij voor zijn ‘Schwärmereien’

zijn vorm gezocht en dien ook, vaak op meesterlijke wijze, gevonden en toegepast.

Hij heeft aan het Hollandsche vers die volle, roesbeladen tonaliteit weergegeven, die het, vooral in dezen tijd van hoogtij vierend rationalisme, meer en meer dreigde te verliezen. Geen Hollandsch vers is meer zwaar vloeiend bloed dan dat van Slauerhoff en men moet naar de Vlaamsche letteren overgaan, om daarvan, in een vers als dat van Van de Woestijne, een waardigen tegenhanger te vinden. Er schuilt een pijnlijke opstandigheid in het rhythmische woord van dezen dichter, zooals deze trouwens ook uit zijn gansche persoonlijkheid spreekt.

Ontbinding? Wellicht, maar die zich-zelf soms weer bewust wordt en samenraapt in de stevige omlijning van menig stoer en sonoor-schoon gedicht.

Slauerhoff was trouwens een sonore ziel bij uitnemendheid. Dit vooral is zijn grootheid. Voeg dit bij de werkelijke grootheid van zijn romantiek, een romantiek die voortaan vele literaturen aan Holland, het nuchtere, mogen benijden, en de figuur van dezen dichter, die nog juist de gelegenheid had met zijn jongsten bundel Een

eerlijk zeemansgraf voor zijn literair dichtersgraf in te staan, verkrijgt de waarde

van een mooi symbool: Slauerhoff, de decadente, tot ter dood levensmoede en tevens woest beminnende dichter, heeft met zijn dichtkunst de moderne Hollandsche poëzie gered van wat haar voortdurend schijnt te moeten aanvreten: het gif van het intellect. En ook Een eerlijk zeemansgraf wordt een symbool. Deze bundel, de laatste van een vrij lange reeks geschriften, poëzie en proza, waarin dit gloeiend, onstuimig zeemanshart, verwant aan dat van alle groote en wereldzatte conquistadores, zich heeft dood gezongen, - wat anders dan gezongen, zing de vele balladen na die er in voorkomen, - deze bundel zal steeds getuigen, dat een man verdween, die Holland in zijn taal snikkend heeft liefgehad, ook al zong hij zijn lied in de verst afgelegen wateren.

Holland zal zich eenmaal ook ten deele in Slauerhoff herkennen en hem dank zeggen voor de ontroerende schoonheid, die hij aan de Nederlandsche taal heeft afgedwongen.

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 25 · dbnl (pagina 174-178)