• No results found

Het nieuwe Leerplan voor het lager Onderwijs

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 25 · dbnl (pagina 86-90)

Ik zou de waarheid ontrouw zijn, moest ik verkondigen, dat het nieuwe Leerplan bij den gewonen schoolman een erg geestdriftig onthaal is te beurt gevallen.

Wel schijnt het sommige hervormingsgezinden ik schreef bijna nieuwlichters -naar den zin te zijn, want zij meenen er een bevestiging in te vinden van hun geliefde ideeën.

Het past geenszins deze kwestie in dit blad uit te diepen; dat gebeurt in de gespecialiseerde vakorganen. De intellectueele Vlamingen mag echter wel een algemeene kijk geboden worden op de voorgestelde hervormingen. In feite is het toch een reformatie van het onderwijs, dat voor het overgroote deel instaat voor de geestesvorming van ons volk. Wat met ons lager onderwijs gedaan wordt, belangt elken waren volksvriend aan.

***

Het vorig programma, tot hiertoe in de meeste scholen van België gevolgd, dateert van 1922. Ik zal noch het goede, noch het verkeerde in dit programma bespreken; ik zal niet bewijzen dat de geest er van in groote lijnen uitstekend was, maar dat het helaas! door degenen die voor de toepassing moesten zorg dragen dikwijls verkeerd geïnterpreteerd werd, omdat het hun te veel verklaringsruimte liet. Want juist die ervaring zal men onvermijdelijk opdoen met dit nieuwe leerplan, zooals trouwens met elk mogelijk toekomstig programma.

Om dan systematisch te vorderen: den 15n Juni 1935 vaardigt de toenmalige minister van Openbaar Onderwijs, de Heer Bovesse, een ministerieel besluit uit, waarbij hij een herziening van het oude programma in 't vooruitzicht stelt. Trouw aan de traditie brengt hij hulde aan ‘den afgestorvene’: ‘Tijdens een practijk van ruim 10 jaar is het niet gebrekkig gebleken en het heeft goede uitslagen opgeleverd. Toch moet erkend worden, dat het, én in zijn geheel, én in zijn principes, niet altijd voldoende begrepen werd.’

Reeds stelt hij de hoofdlijnen vast van wat het nieuwe leerplan worden zal en zeer te recht schrijft hij: ‘De lagere school heeft

een zeer voorname, doch ook zeer ondankbare rol. Zij staat vóór aanzienlijke moeilijkheden. Men vergeet het tegenwoordig al te licht. Men vergeet al ten eerste, dat onze Belgische school gansch een volk onderwijst - bij ons is de leerplicht gelukkig geen ijdel woord! - doch daardoor zelf ook voor den zwaren last staat van de verzorging van de minst begaafden. Talrijk zijn, ten andere, de leerlingen die den cyclus van de lagere school slechts gedeeltelijk doormaken en overgaan hetzij naar het middelbaar, hetzij naar het technisch onderwijs. Deze twee beschouwingen eischen reeds, dat er zou afgezien worden van encyclopedische programma's. Het leerplan van de lagere school moet sober en eenvoudig zijn en beperkt blijven tot algemeene kennis. Iedereen schijnt er wel akkoord mee te gaan, dat de eerste, dringende hervorming is: vermindering en vereenvoudiging. De basis moet stevig zijn en de eerste beginselen moeten vast worden ingeprent.’

Met die zeer juiste richtlijnen voor oogen worden een jaar lang de

driemaandelijksche onderwijsvergaderingen gewijd aan de voorbereiding van het nieuwe leerplan, want de Minister schrijft voor: ‘Op de eerstkomende

onderwijsvergaderingen zullen deze groote richtsnoeren worden besproken en zal het personeel worden uitgenoodigd zijn meening te doen kennen. Inderdaad, ook zij die in de klasse staan, moeten in dit geval hun woord meespreken. Hun ondervinding is kostbaar: Zij kennen immers de practische moeilijkheden.’

Met deze raadplegende onderwijsvergaderingen is het eigenaardig geloopen: ze hebben nog overal volop plaats op het oogenblik dat de wetgevende verkiezingen naderen. De Minister wil zijn eenmaal begonnen werk voltooid zien en dringt bij de verantwoordelijke personen aan op de spoedige afwerking van het nieuwe leerplan. Men beleeft dan dit ontnuchterend schouwspel: het programma wordt onderteekend den 13n Mei 1936, nog vóór al de verslagen met de desiderata van het onderwijzend personeel binnen zijn.

En het nieuwe leerplan is geboren.

Er moet vooraf hulde gebracht worden aan de vlijt en vooral aan de ongehoorde snelheid van werken, waarvan de samenstellers van het programma blijk hebben gegeven, met het doel de dringende wenschen van den Heer Bovesse te voldoen.

Het verloop van de wetgevende verkiezingen bracht mee dat de Heer Bovesse wel minister bleef, niet van Openbaar Onderwijs, maar van Justitie, waar hij zich natuurlijk niet meer met dit lagereschool-programma kan bezighouden. Hij heeft dat

‘boorlingske’ aan de goede zorgen van zijn opvolger, den Heer Julius Hoste, overgelaten, die over den groei er van waken moet.

Tot daar de wordingsgeschiedenis van het programma bondig verhaald, zonder vooringenomenheid, maar tevens zonder schroom. Ik meen dat op zulke gewichtige zaak als een schoolprogrammahervorming wel het volle licht vallen mag.

***

De hoofdkenmerken van het Nieuwe Leerplan kunnen bondig samengevat worden: - het wil de leerstof minder uitgebreid maken;

- hetgeen men behandelt, moet meer uitgediept worden; - het hecht een grooter belang aan de moedertaal;

- de versnippering van het onderwijs in allerlei vakken en vakjes wordt

tegengewerkt (dat blijkt al dadelijk uit de schikking van de leerstof: niet meer per vak, maar per graad);

- het neemt de waarneming van het milieu waarin het kind zich beweegt als spil voor de kennis, die we gewoon zijn te schikken onder de rubrieken Aardrijkskunde, Geschiedenis en Natuurlijke Wetenschappen.

Niemand zal eenig bezwaar kunnen opperen tegen deze zeer gezonde principes. Ze vormen een gepaste reactie tegen sommige gebreken van ons vroeger

modelprogramma. Maar zooals elke reactie ging ook deze te ver. Zelfs komt het me voor, dat de uitwerking soms in tegenspraak is met de voorgestelde principes.

Het nieuwe leerplan vertrekt blijkbaar van de veronderstelling, dat al onze leerkrachten begaafd zijn met een almachtig aanpassingsvermogen, een

onuitputtelijken ijver, een eeuwig-frisschen experimenteerdrang. Het heeft te weinig rekening gehouden met den doorsnee-onderwijzer, die zeker een mensch is met veel goeden wil, met een groot uithoudingsvermogen, met een engelachtig geduld, maar waarvan men toch niet vergeten mag, dat hij nooit de voorbereiding kreeg om plots aan milieu-studie te beginnen, om zelf naar de ervaring van de klasse een leesmethode op te bouwen (want dat vraagt toch ongeveer het nieuwe leerplan).

Het zal voor deze menschen een periode worden van zoeken en tasten, van gissen en missen. Die periode zou nadeelige gevolgen hebben op de vorming van onze jeugd, indien onze schoolmenschen zich hals over kop in de nieuwe richting moesten werpen. Maar de nuchterheid, waarvan de meesten bij de ontvangst van het nieuwe programma blijk hebben gegeven, stelt ons volledig gerust: zij zullen geen gewaagde ondernemingen aanvatten; zij houden te veel van hun leerlingen opdat zij er

proefkonijnen zouden van maken.

Er zijn voorzeker zeer goede ideeën in het nieuwe leerplan, maar ze zouden er veel bij winnen, indien ze meer gesystematiseerd werden: het is alles zoo verspreid, soms zelfs zoo weinig helder

door geriskeerde allegorieën. Zoo vrees ik het ergste van de totale uitschakeling van een bepaalden lesrooster. Voorzeker mocht er aan de leerkrachten meer ruimte gegeven worden, maar hun plots volledige vrijheid verleenen schijnt voorbarig. Wie de toestanden op onderwijsgebied in sommige dorpen kent, zal dat onverdeeld beamen.

Verder kan ik geen enkel argument vinden ten voordeele van de invoering van de physica en de scheikunde in den derden graad, al zij het nog onder den meest elementairen vorm. Ik dacht dat de proeven op dit gebied voor onze 10 à 12-jarige leerlingen niet bevattelijk zijn, dat ze voor hen iets abstracts bleven, hoe paradoxaal dat ook moge klinken. Zij kunnen immers nog niet zelfstandig van de proef naar de algemeene wet overgaan. Het verschijnsel zelf blijft voor hen bepaald verbonden aan de proef en wat ze waarnemen heeft slechts beteekenis in functie van de toestellen en de toevallige voorwaarden.

Ik vraag me af wat de vierde graad nog geven kan op het gebied van de geschiedenis: de heele Belgische geschiedenis wordt afgehandeld in den derden graad. Zoo schijnt ook het aardrijkskundig programma voor het vijfde en het zesde leerjaar overladen: men moet immers de zaken in de diepte uitwerken, niet in de oppervlakte. In het leerplan zelf leest men trouwens: ‘De lagere school hoeft geen miniatuur-universiteit te zijn! Dat zij gerust afzie van alle voorbarig onderwijs en de verwaande programma's late varen!’ Bij de uitwerking van de stof voor aardrijkskunde hebben de stellers blijkbaar weinig rekening gehouden met die thesis.

Overigens is het klaarblijkend dat men getracht heeft na te volgen wat Dr. Decroly - en vóór hem Jan Ligthart - gedaan hebben. Maar hier mogen twee opmerkingen gemaakt worden: Dr. Decroly werkte meestal met kinderen, die kwamen uit een heel ander milieu dan waaruit onze volksscholen hun bevolking halen. De kennis, die in de school niet volledig verworven was, kon thuis verder bijgebracht worden: bijzondere leermeesters en goevernanten stonden ter beschikking om de tekorten weer goed te maken. Jan Ligthart was een figuur in wiens handen elke werkwijze ten slotte prachtige resultaten zou opleveren. Maar... ‘onderwijzers bij de gratie gods’, zooals hij, zijn zeldzaam, en de leerlingen van onze volksscholen zijn geen kinderen van advocaten, dokters, rechters, professors, diplomaten. Wie die verschillen niet steeds voor oogen houdt of wie er het belang van onderschat, gaat erge

ontgoochelingen te gemoet. Ik hoop vurig dat aan de stellers van het nieuwe leerplan deze ontgoochelingen mogen gespaard blijven, maar eerlijk gezegd, ik vrees...

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 25 · dbnl (pagina 86-90)