• No results found

Duitsche Kroniek

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 25 · dbnl (pagina 178-189)

Karl Röttger. - Dämon und Engel im Land. - Paul List Verlag 1936. 385 S.; RM. 4 oder 5.80.

Marie Amelie von Godin. - Die Oertlbäuerin. - Verlag J. Kösel und F. Pustet, 1936. 209 S.; RM. 3.80.

Het nieuwe boek van den godzoeker Röttger voert ons naar de eindelooze heidevelden van zijn geboortestreek Westfalen, waar ide boeren op hun uitgestrekte hoeven leven als koningen, - doch als koningen in volle verval: indien de knechts niet zorgden dat er graan in de schuren kwam en de dieren werden verzorgd, zouden de groote bezittingen onder den last van de hypotheken nog sneller slinken dan zij reeds doen; zij zelf leven in een bestendige orgie van vreten en zuipen, vechten, hoereeren, tot zij sterven als honden. Dit is de demon, die heel dat prachtige land onherroepelijk schijnt te verwoesten, want al zijn zij in naam christen, de heideboeren zijn nog doordrongen van den ‘heidenschen’ geest, en het minst van al laten zij zich door hun priesters gezeggen. Een paar hoogtepunten in deze bandeloosheid zijn de doop van het kind van Hardegger - om wiens gezin het boek zich gedeeltelijk concentreert -, waar iedereen zich stevig bedrinkt opdat de doop geen effect zou hebben, - maar vooral diens begrafenis. Reeds voor het lijk het huis verlaat, zijn de meesten

smoordronken, vrouwen zoo goed als mannen, en bij het begin van den langen tocht naar het dorp worden onmiddellijk de flesschen bovengehaald; nu en dan rolt er een paar in zatte liefde in een sloot, zoodat nauwelijks de helft het kerkje bereikt, waar de priester het niet noodig oordeelt, een mis te lezen; dit alles wordt tot het paroxisme gevoerd door het verschijnen van Hardeggers vrouw - zij is al sedert jaren van hem weggeloopen - die een afschrift van de hypotheek verscheurt boven het open graf, een cognacflesch leeg giet over de kist, en krankzinnig wordt.

De ‘christelijke genade’, die wel eens bij elke ziel komt aankloppen, maar onmiddellijk in jenever wordt gesmoord, bloeit open

in het dochtertje van dit echtpaar: Dorothea, die haar vader nauwelijks heeft gekend, komt na deze helsche scenes een roos planten op zijn graf. Zoo gaat zij overal, door hoeven en herbergen, ontwapent met haar kinderhanden de ruwste vuisten en doet met haar woorden, zwaar van levenswijsheid, de meest verstokte zielen sidderen. Ten slotte slaagt zij er in ook haar moeder te genezen, terwijl haar vereeniging met den jongen onderwijzer Eilers, die het verstandelijk beroep zal opgeven om tot den boerenstand terug te keeren op de van hypotheken grootendeels geredde

Hardeggerhoeve, het veelbelovende teeken is dat toch nog eens de wedergeboorte komt voor dit land. Waarschijnlijk is deze nu reeds ingetreden, want Röttger verlegt de gebeurtenissen naar den aanvang van onze eeuw.

De geest van het Nieuwe Testament in een milieu van Duitsche boeren, maar minder monumentaal, minder zwaar van epiek, soms een tikje idyllisch zelfs, en met een meisje als hoofdfiguur... zoo is de adem die u van uit dit boek tegenkomt. Zijn eenheid is organisch, omdat alles wat er speelt uit een zelfde geestelijke kern voortkomt en er om geconcentreerd blijft, - doch als uitwerking is het een serie van min of meer losse verhalen, meer dan eens zelfs verhalen in den mond van een der personen, wat afbreuk doet aan de kracht en de directheid van het geheel. Het werk bevat stof genoeg om er een aangrijpend epos van den strijd tusschen goed en kwaad in het boerenleven uit op te bouwen, doch het werd door de kunstenaarshand niet volledig tot een totaal leven omgekneed. Toch zijn er tal van geweldige hoofdstukken, zooals, naast het reeds genoemde ‘Das betrunkene Begräbnis’, ‘Das Gespräch mit Dämonen’, ‘Fuhrmann Teufel’, ‘Begegnung in der Nacht’, terwijl ook in de uitbeelding van vele figuren de schrijver zijn niet gering vermogen laat zien: wij denken hierbij b.v., de Hardeggerfamilie daargelaten, aan den fijnbesnaarden onderwijzer Kantor, een poëet in deze menschelijke woestenij, den eenige die deze brutale rekels de waarheid zeggen mag, te vergeefs ten andere (waarschijnlijk ten deele autobiografisch, want Röttger is een oud-onderwijzer uit de streek) - of aan Anton der Stromer (de landlooper) die telkens de ‘genade’ ziet, doch haar niet bereiken kan.

Hoe rustig, daarbij vergeleken, is dit andere boek van boerenleven en strijd, ‘Die Oertlbäuerin’ van de katholieke Freiin von Godin, dat systematisch den groei van een vervallen boerderijtje in Neder-Beieren tot een goed van aanzien volgt.

Silvin Högg, weduwnaar met een (half idioten) zoon, is gehuwd met de

buitengewoon knappe Corona, weduwe met twee kinderen, en koopt - met geleend geld - het verloopen

Oertlhoe-vetje, dat nu met nooit verzwakkende taaiheid wordt omhooggewerkt. Aan dien arbeid en dien opbouw wordt alles en iedereen ten offer gebracht: niet alleen de ouders derven er lust en leven voor, ook de kinderen, zoowel deze die er reeds waren als de andere die naderhand geboren worden, groeien op als streng gedrilde slaven van een hoeve die eens uitsluitend eigendom moet worden van den éénen erfgenaam. Niet dat dit inderdaad zoo geweest is en wellicht in sommige streken nog is, stemt ons met bitterheid, maar het gevoel dat de schrijfster ons dit vertelt met een knik van goedkeuring: de volstrekte uitsluiting van elk genoegen, ja, zelfs van een voldoende voeding van de kinderen, de absolute onderwerping zelfs van de volwassenen aan de ouders, de onvoorwaardelijke achteruitzetting van de vrouw voor den man, ook wanneer alles in haar vermoord wordt (Corona's dochtertje Franzi wordt door Silvin het gezichtje stukgeslagen omdat zij snoep heeft gekocht van een extra-fooi, bij het ganzenhoeden verdiend), zijn enkele van de peilers waarop deze herbouwde

Oertlhoeve rust.

In dit onmenschelijke zwoegen worden de tegenslagen nochtans niet gespaard: de ergste is wel dat Sepp, de eerstgeborene, dus de erfgenaam, in den oorlog moet (1914/18) en niet meer terugkeert. Maar het leven, met een tikje vreugde misschien en met zeer veel smart, gaat zijn gang: de jongere broer is nu de gelukkige die de hoeve in handen zal krijgen.

Een werk dat zeer zeker niet slecht geslaagd is als roman van het boerenleven, maar dat er allicht zou op gewonnen hebben, had de schrijfster haar eigen meeningen meer op den achtergrond kunnen houden: godsdienst, kerk en heiligengeloof, naast een star conservatisme, doen haar meer dan eens meer schrijven dan noodig was:

‘Slechts weinige weken later zijn de roode horden van dorp tot dorp gegaan, hebben in München, in Landshut, in Regensburg met roof en moord alle macht tot zich getrokken, en in het heele land is van dag tot dag alles den ondergang meer nabij gekomen. Wat de vijand ons heeft aangedaan is nauwelijks schrikkelijker geweest dan hetgeen deze tucht- en zinneloozen over het vaderland brachten.

‘Ten langen laatste zag het er naar uit als zou het in Duitschland worden zooals in Rusland...’ (p. 175).

Voor de mannen van de tegenrevolutie is zij milder gestemd: het zijn steeds ‘de besten van het volk’ die ‘de heele Heimat op het laatste oogenblik nog van de schandheerschappij van de rooden wisten te bevrijden...’ (p. 176).

Dergelijke dingen maken ons wantrouwig. Een paar politieke

ontboezemingen nog zooals wij er in den laatsten tijd heel wat hebben gehoord doen ons vragen of er hier terloops ook niet gespeculeerd werd op een goeden afzet.

Zouden sterker bewijzen van kunstenaarschap daar niet meer toe bijgedragen hebben? De figuur van Corona, die de liefde had van de schrijfster, is ongetwijfeld mooi geteekend. Maar wij worden meer dan eens verward door een dooreenhaspelen van de jaargetijden, een omverwerpen van de chronologie; herhaaldelijk vervalt het verhaal in loutere opsommingen, en al te dikwijls wordt een gebeurtenis stereotiep aangekondigd: Het geluk toonde zich met hen, en wel op de volgende wijze. - Het ongeluk trof hen, en wel op de volgende manier. Sterke beeldende kracht bezit von Godin's taal niet; uit een herbergscene als ‘De brandstichter’ zou Röttger heel wat aangrijpenders hebben gemaakt.

Toch is ‘Die Oertlbäuerin’, met zijn hoedanigheden en gebreken, sterk het lezen waard en het type van een bepaald soort boerenroman.

Hans Weltzel. Erk Alburger. Ernst Rowohlt Verlag 1936. 296 S. -RM. 4 oder 5.

Ilse Molzahn. - Der schwarze Storch. - Ibid. - 248 S. - RM. 3.80 oder 4.50.

Deze - psychologische, zou men kunnen zeggen - roman van den 34-jarigen Sileziër Weltzel is, voor een tweede publicatie - de schrijver liet reeds een bundel schetsen uit de dierenwereld verschijnen - een knap stuk. Al zegt de bijgevoegde nota dat dit leven van Erk Alburger van zijn kinderjaren af tot zijn huwelijk geen autobiografie is, nota en werk maken ruime veronderstellingen mogelijk over het deel dat

autobiografisch zou kunnen zijn. Maar hoe knap het ook is, het laat niet na te verraden dat de schrijver nog heel wat - zij het alvast op technisch gebied - te veroveren heeft. De beschrijving van het geboortehuis van Erk Alburger - een afspanning in een klein Silezisch provinciestadje - en van de vele menschen die er in en uit loopen, vervalt in een systematische opsomming; de studie van Erk's kameraden is een lijst met commentaar; de verhalen van vele gebeurtenissen uit zijn jeugdjaren komen, ten gevolge van gebrek aan preciseering van personen en plaatsen, niet los van een zekere hinderende abstractheid; en de lange psychologische uiteenzettingen over den aankomenden man lijden dikwijls dermate onder een teveel aan woorden dat de lezer al even verward is als Erk zelf.

allicht kunnen overwonnen worden, is er genoeg aanwezig dat ons van Weltzel met recht nog meer verwachten laat.

Reeds de typeering van vader Max Alburger, den zelfbewusten, geestelijk zoowel als lichamelijk sterken handelsman, die met zijn afspanning, zijn kolenhandel, zijn grondspeculaties, en wat een dergelijk al-omvattend bedrijf meer naar zich toehaalt, de grondslagen legt van een geweldig fortuin, is een meer dan gewone prestatie. Hij sterft, vergiftigd door een dienstmeisje aan wie hij niet meer geven wou dan hij zelf plezierig vond, zijn elfjarigen jongen en het fortuin in den dop overlatend aan de zorgen van zijn schoonzuster en van den beheerder Koppehehle. Het fortuin nu wordt voorbeeldig verzorgd: het regeert het stadje, dat zich ontwikkelt met een zelfde koortsachtige haast; doch de jongen wordt goeddeels aan zichzelf overgelaten en met zijn geweldig temperament dreigt dit meer dan eens op een ramp uit te loopen. Het hoofddoel van het boek is het volgen van den jarenlangen weg dien hij aflegt om zichzelf te ontdekken, waarbij de verhalende deelen opmerkelijk sterker zijn dan de zuiver psychologische.

Erk Alburgers kinderjaren zijn deze van ieder kind in dezelfde omstandigheden: dwalen door bosch en veld, droomen en ravotten, en het diep-verachte schoolgaan. Hij brengt het niet tot het einde van zijn middelbare studiën, en zelfs voor zijn teekenliefhebberij - die meer dan eens iets groots zal worden in zijn leven - kan hij zich niet ernstig inspannen. Als ontwakende jongeman komt hij, bij gebrek aan een gevuld en gedisciplineerd leven, in aanraking met menschen van verdacht allooi, trekt mee naar de naburige stad waar hij zelfs in bordeelen terecht komt, en eindigt als 20-jarige met een nachtelijke inbraak in een villa, waarbij zijn leidende partner wordt doodgeschoten. Het geld, dat voor dezen jongen mensch reeds veel heeft gekund, heel dikwijls te zijnen nadeele, zal nu nog meer doen: de gerechtelijke zaak zal begraven worden met het slachtoffer, doch Erk moet voor eenigen tijd verdwijnen ten einde het stadje tot rust te laten komen. In een ver dorp in de bergen blijft hij enkele jaren wonen, werkt weinig, teekent nu en dan, krijgt geld toegezonden, gaat over en weer naar de stad, heeft een paar vrienden, heeft liefdesrelaties van korteren en langeren duur, maakt zich door zijn gedragingen in het dorp onmogelijk... en filosofeert veel over zichzelve. En zie, stilaan komt hij tot het besef dat hij thuis hoort. Zonder dat hij er iets voor doet, krijgt hij het gevoel dat hij zich van alles los maakt en dat zijn tijd gekomen is. Hij neemt afscheid van Grete Morgenstern, voor wie zijn vertrek de verwoesting is van haar leven, en gaat... Hij is 27 jaar.

In den Max Alburger vindt hij een reuzenzaak die de menschen in ononderbroken zwoegen voor hem hebben opgebouwd zonder dat hij er zich ooit één oogenblik om bekreund heeft. Nog aarzelend, en strijdend om het behoud van zijn vrijheid, maakt hij langzamerhand de ontdekking van zijn sterke verbondenheid met deze wereld, krijgt belangstelling voor het werk en bereidt zich voor op het aanvaarden van de nieuwe taak, terwijl hij zijn kunstenaarschap voor de verrijking van zijn leven behouden wil. Doch ook nu nog kent hij geen verschoonen, zoodat hij zelfs de oude, blinde tante, die heel haar leven over zijn zaken heeft gewaakt, uit het huis zet. Met Seide Vehrs zal hij trouwen, het vriendinnetje uit zijn kinderjaren, die reeds een kind van hem verwacht. En wij kunnen beamend de slotwoorden van het boek nazeggen, die misschien wijzen op het ontwaken van een zeker verantwoordelijkheidsgevoel dat wij steeds bij dezen man gemist hebben: ‘Womit habe ich soviel Freude verdient? Womit?’

Ilse Molzahn waagt zich in ‘Der schwarze Storch’ aan de uitbeelding van het zieleleven van een klein meisje, doch deze uitbeelding strekt zich slechts over een betrekkelijk korte periode uit. Hier is geen weelde en geen macht door overvloed van geld, maar een hopelooze strijd om het heerengoed Olanowo, ergens op de Pruisisch-Slavische grens, recht te houden. Eigenaar van dit uitgestrekt bezit is een voormalig legerkapitein, gehuwd met een vrouw uit een oud-adellijk geslacht die, behalve met haar kwezelarij, behept is met een verlammend verlangen naar de stad en haar gezelschapsleven. De verkeerd-uitgevallen vrouw is niet het eenige wat dezen man, van nature zonnig en overmoedig, het leven zwaar maakt: de nooit-eindigende strijd tegen de zandvlakte, het mislukken van de oogsten door onweer en ongedierte, de onwetendheid en het bijgeloof van het werkvolk van de hoeve, alles voert naar het onontkoombare einde, nadat de schoonouders herhaaldelijk financieel zijn bijgesprongen, zoodat op den verkoop het vertrek volgt naar de stad.

Dit heele bewogen gebeuren vinden wij echter niet objectief weergegeven, maar weerspiegeld in het gemoed en het verstand van het kleine dochtertje Katherine (Kater), bij wie onbegrepen gesprekken en onverklaarbare gebeurtenissen blijven nawerken en zoeken naar samenhang. Ilse Molzahn komt op deze manier tot een zeer ontroerend verhaal van een groote-menschenstrijd beleefd in een kinderziel, wat vele harde dingen omkleedt met teederheid en innigheid. Toch moeten wij opmerken dat wij ook hier de schaduwzijden van de methode ondervinden: die zes-, zevenjarige Kater onthoudt te veel, en te klaar, van dingen die zij niet kan begrijpen, - terwijl minder niet zou volstaan hebben voor den bouw van den roman. Doch hoe pakkend zijn haar droomen en

ontgoochelingen, haar blijheid en angst, haar liefde en afkeer door die wereld van donkere hartstochten geweven!

Het boek ontleent zijn titel aan een sprookje van een zwarten ooivaar dat er in voorkomt, en aan den zwarten ooivaar zelf die, op het oogenblik dat hij op de schuur wil nestelen, door Kater's vader wordt doodgeschoten - zware tragedie voor het kind - en, naderhand opgemaakt en in de woonkamer gehangen, als een duister noodlot over het leven van de hoeve blijft zweven.

Er zijn heel wat typen levendig en kleurrijk geteekend: wij vergeten niet licht den arts die, aangetast door het verlies van zijn geloof in zijn wetenschap en behekst door het verwoestende milieu, nog een restje heil zoekt in wilde drinkgelagen, - of het inheemsche dienstmeisje Helene die, om haar levensblijheid gehaat en gesard door haar landgenooten, na een dramatische jeugd ten onder gaat in den dood.

Franz Tumler. - Das Tal von Lausa und Duron. - A. Langen und G. Müller Verlag 1936. - 93 S.

Erwin H. Rainalter. - Der Sandwirt. - Paul Zsolnay Verlag 1935. - 338 S. Ibid. - Das grosse Wandern. - Ibid. 1936. - 264 S.

Ergens aan de oorsprongrivieren van de Etsch, ten Oosten van het Engadin, op een gebied dat van Oostenrijksch Italiaansch werd na den oorlog 1914/18, lag, heelemaal ingesloten en eenzelvig levend, een dorp van zestien huizen. Het had nog zijn eigen zeden, zijn eigen taal - een van de Rhetoromaansche dialecten - en het herbergde uitsluitend veetelers. De leider, Contrin, was rijker en meer ontwikkeld dan de anderen door zijn reizen naar Noord en Zuid, waarheen hij de weinige producten ging verkoopen. Hij had een dochter, Anita, en een zoon, Leon, die eens verloren liep over de Italiaansche grens en daar tot irredentistisch-gezind militair werd opgeleid.

Bij het uitbreken van den oorlog tusschen Oostenrijk en Italië moest het heele dorp met al zijn hebben en houden naar het Noorden wijken. Anita bleef ongemerkt achter. Zij wees aan een Oostenrijksch officier een geheime kloof die op Italiaansch gebied voerde; bij den uitgang botsten de soldaten op een afdeeling Italianen die onder leiding van Leon net hetzelfde wilden doen, waarbij deze als eerste slachtoffer viel. Tijdens haar verblijf in een meer noordelijk gelegen dorp werd Anita de trek naar het geboortedorp te sterk: zij reisde er heen, vond er het volle oorlogsgeweld, en stierf er.

Na den oorlog keerden de bewoners, verarmd en door ziekte gedecimeerd, terug; zij zagen er niet, zooals eens Anita, uitgebrande woningen, maar een heel dorp van moderne barakken en electrische installaties; vele werklieden liepen er rond en spraken een vreemde taal: het dal van Lausa en Duron was Italiaansch geworden. De oude Contrin, die onkundig was gebleven van het lot van zijn kinderen, vernam dat de schatten aan hier ontgonnen onyxsteen bekend waren geworden door een zekeren Leon Contrin, die in het begin van den oorlog als Italiaansch soldaat sneuvelde. 's Nachts ging hij de centrale cabine in brand steken, - waarbij hij het leven liet, - doch de heele installatie werd beter herbouwd en de evolutie ging haar gang.

De herders leveren melk, kaas, vleesch, de vreemde werklieden betalen goed, -de nieuwe taal wordt aangenomen, het voormalige dal van Lausa en Duron is verdwenen... Een eenigszins karakteristieke gelaatstrek bij de bewoners is alles wat er overblijft...

Mooi van eenvoud, van soberheid en ingetogenheid, als de aard van de bewoners die het schetst, is dit eerstelingetje van Franz Tumler, een laatste blik vol innigheid en liefde, een verhaal bijna zonder woorden over iets dat reeds in de nevelen van de vergetelheid aan het verdwijnen is.

Van dit pretentieloos verhaal, dat speelt tegen den achtergrond van een groot wereldgebeuren, komen wij tot de twee historische romans van den Oostenrijker Rainalter die, na een proeftijd van novellenschrijven, bij voorkeur geschiedkundige

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 25 · dbnl (pagina 178-189)