• No results found

Het Filmvraagstuk

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 25 · dbnl (pagina 53-65)

van Vlaamsch kultureel standpunt uit beschouwd

(1)

De Vlamingen hebben te lang onverschillig gestaan ten opzichte van de film. Begrijpt mij niet verkeerd.

Ik bedoel geenszins dat de Vlamingen niet genoeg naar de cinema gaan, dat zij Greta Garbo en Clark Gable niet genoeg verafgoden, of dat zij aan de produkten niet het verdiende succes bezorgen, welke de reusachtige horens van overvloed, die Hollywood, Joinville, Neubabelsberg of Elstree heeten, over de wereld uitgieten. Ik bedoel iets anders.

Wat ik aan de Vlamingen als een onbegrijpelijke tekortkoming verwijt is: dat zij te lang hebben gewacht om de film te beschouwen als een probleem dat het

bestudeeren waard is, ook van het standpunt uit van hun kultuurstrijd.

De film is een machtsfaktor in de hedendaagsche samenleving. Zij is met ons bestaan even onscheidbaar vergroeid als motor en radio. Geen stad, haast geen dorp is nog denkbaar zonder ten minste één cinema. In de buitengemeenten stelt men zich voorloopig nog tevreden met enkele voorstellingen per week, Zaterdags misschien en Maandags, maar alvast Zondags. Maar in de groote centra gaan de projekties in twintig, in dertig cinema's tegelijk, doorloopend, elken dag van de week, soms van 's morgens tot 's middernachts.

Senator Barnich schatte het aantal cinema's in ons land op ongeveer duizend. Hij berekende dat wij, alleen aan filmhuur, zoo maar één milliard per jaar aan het buitenland betalen.

Zeer waarschijnlijk heeft de man zijn berekeningen slecht gemaakt en zijn zijn indrukwekkende cijfers overdreven. Maar het

(1) Voorgedragen op de algemeene jaarvergadering van het Willems-fonds te Gent (25 Oktober 1936).

feit op zichzelf dat een lid van onze wetgevende kamers ermede durft uitpakken bewijst toch duidelijk dat het cinemawezen in ons land een omvang bezit, die tot nadenken stemt.

Was dit cinemawezen een bedrijf zooals een ander, zooals b.v. een groot warenhuis, wij zouden de zaak met zakelijke nuchterheid beschouwen en alleen uitkijken naar de dividenden die ze afwerpt. Maar dit is nu eenmaal niet het geval.

De cinema is een ekonomisch verschijnsel. Maar ze is ook wat anders. Het warenhuis brengt nutsprodukten aan den man, koopwaren met een stoffelijke, tastbare gedaante. De cinema integendeel verkoopt in de meeste gevallen een paar uren ontspanning, wanneer het kan een greintje humor of ontroering, één enkele maal ook wel echte schoonheid. Wat al dadelijk aantoont dat de funktie van de cinema in de samenleving veel dichter staat bij die van bibliotheek, schouwburg en koncertzaal dan bij het warenhuis.

Indien dit zoo is, spreekt het ook vanzelf dat de cinema onze belangstelling moet gaande houden om andere dan zuiver ekonomische overwegingen en dat er van haar een verstandelijke atmosfeer uitgaat.

Men kan beweren dat het gehalte van die atmosfeer niet bijzonder rijk is, dat er geen vergelijking mogelijk is bij die van boek of opera of tooneeldrama. Ik ben zelfs geneigd om aan te nemen, hoezeer ik zelf ook op de film gesteld ben, dat het peil van het cinegrafisch schouwspel in het algemeen beschamend is uit velerlei oogpunt. Maar niet dit is de kwestie.

Het is er mij hier niet om te doen de artistieke of zedelijke waarde van de film te toetsen aan die van de andere uitingen van het menschelijk genie. Ik wensch enkel vast te stellen dat de film, al steunt zij op haast zuiver industrieele grondslagen, geen gewoon nutsprodukt is, maar een produkt met verstandelijken inslag.

Als ideëel verschijnsel beïnvloedt zij den toeschouwer, zelfs al zou die toeschouwer in de cinema niets anders dan ontspanning zoeken. De kracht van die beïnvloeding hangt natuurlijk af van den tijd dien men in de donkere zalen doorbrengt en van des toeschouwers eigen ontvankelijkheid. Maar zelfs al is het maar een paar uren per week, al doet men het maar uit behoefte aan een tijdelijke bevrijding uit den rompslomp van elken dag en al is

men nog zoo gehard tegen een dergelijk hypnotisme, gaandeweg toch voltrekt zich in den toeschouwer een kentering.

De film houdt al uw aandacht gespannen op een lichtenden, zingenden rechthoek. Zij werkt bedwelmend. Onbewust misschien, maar met een niet te miskennen gewisheid, zuigt gij iets op van de atmosfeer die zij uitstraalt. Geleidelijk wijzigt zich uw oordeel over menschen en dingen, kentert uw inzicht over sommige

problemen, ontwaken nieuwe opvattingen en verlangens. Er kan een verruiming van uw gevoels- en gedachtenleven door ontstaan, maar ook een verenging, zoowaar zelfs een vertroebeling ervan.

Wat dan leidt tot een nieuwe vaststelling, namelijk: dat de film, ekonomisch en verstandelijk verschijnsel, tevens een zedelijk verschijnsel mag heeten.

En eenmaal dit aangenomen, hebben wij uit die vaststellingen de gevolgtrekkingen te maken die er in schuilen voor een volk dat, na taaien strijd, de kultuurdompers afgooit en eindelijk kans krijgt zich in alle richtingen te ontplooien. Die

gevolgtrekkingen, zullen zij dienstig zijn, mogen niet hangen in het ijle. Zij moeten rekening houden met de werkelijke toestanden en de praktische mogelijkheden. Deze wil ik trachten hier bondig aan te geven.

De Vlaamsche steden en dorpen bezitten hun cinema's, in stand gehouden door het Vlaamsche publiek. Maar ze hebben voor hun programma's geen andere toevlucht dan het buitenland. Dat is een feit.

Nu is de eerste vraag wat hiervan onvermijdelijk het gevolg moet zijn.

Stel één oogenblik dat er geen Vlaamsche radio, geen Vlaamsche pers zou bestaan, dat onze menschen uit hun luidsprekers niets anders te hooren krijgen, dag in, dag uit, dan wat vreemdelingen hun wel willen voorschotelen; dat hun berichtgeving en hun voorlichting nopens de groote en de kleine gebeurtenissen en stroomingen in de wereld hun enkel uit Fransche, Duitsche of Engelsche pennen komen toegevloeid; dat alle ontspannings- en opvoedingsfaktoren een vreemden inslag bezitten. Wat denkt gij, dat er van den volksaard na een tijd zou overblijven?

Ik weet wel dat mijn veronderstelling onzinnig is. Een Vlaanderen zonder eigen pers en radio is gewoon niet denkbaar. Maar dit ondenkbare, dit onzinnige bestaat op filmgebied.

De buitenlandsche pellikuul is opium. Toch hebben wij, die beweren een strijd te strijden voor een vernieuwde eigen kultuurontplooiïng, dit opium over onze massa, over onszelf laten uitgieten zonder één gebaar van zelfverweer. Geen oogenblik is ons de ernst van het dreigende vervreemdingsgevaar opgevallen. Wij hebben ons laten afschrikken door de ingewikkelde mechaniek, die de film is, en door de hooge sommen, die ermede gemoeid zijn. Wij hebben niets, of althans te weinig gedaan om door een passend tegenvergift dit buitenlandsch opium onschadelijk te maken.

Sedert een jaar of tien is het gevaar nog in omvang toegenomen, door de komst van de sprekende film. Toen deze haar intrede in onze cinema's deed, gingen dadelijk waarschuwende stemmen op. Tevergeefs evenwel. De leidende Vlamingen hebben verwaarloosd de koppen bijeen te steken. Geen enkel van onze kultuurorganismen, geen enkel van onze strijdgroepeeringen heeft zich metterdaad om de zaak

bekommerd.

Het volstond weliswaar dat Fransche filmers aan de Boomsche vrouwtjes uit den tijd van de Spaansche furie een al te heroïsche kermis lieten vieren, opdat ineens heel Vlaanderen in beroering zou komen. Het regende protesten en moties. De incidenten waren niet van de lucht. En toch was er achter die heele herrie rondom een enkele film misschien meer eng begrepen politiek dan werkelijke, gezonde Vlaamschgezindheid. Maar er was ineens een beweging...

Toen evenwel het heele cinemawezen in de Vlaamsche gewesten een vreemde taal ging spreken en zingen, toen een schouwspel, misschien het populairste dat wij kennen, zijn vervreemdende invloeden over volksaard en volkstaal ging uitgooien, is er niemand opgestaan om een beweging op touw te zetten.

En toch was daar heel wat meer mede gemoeid dan de deugd van de lustige vrouwtjes uit een verscenariode Boom. Het kwam erop aan het reeds zoo arme taalgevoel van de Vlamingen te vrijwaren en ons volkseigen tegen een nieuwe overwoekering te beschermen. Maar voor die taak, die meer eischte dan geschreeuw, was niemand te vinden.

De toestand is dus zóó, dat in de Vlaamsche gewesten het heele cinemawezen vervreemd is. De films spreken Fransch, Engelsch of Duitsch. Zij ademen een Franschen, een Britschen,

een Amerikaanschen, een Duitschen, een Oostenrijkschen, een Russischen geest. Op enkele Vlaamsche en Nederlandsche prenten na, te gering in aantal, en voornamelijk te onmethodisch geëxploiteerd om mede te tellen, komen alle programma's uit het buitenland, niet alleen de speelfilms, maar ook de dokumentairen, groote en kleine, de bijfilms, goede en slechte, tot zelfs de aktualiteitskronieken.

Wat valt daartegen te doen?

Ik ben niet verwaand genoeg om te beweren dat ik op die vraag een antwoord brengen kan, volledig en in alle punten onaanvechtbaar. De vraag is te veelomvattend trouwens opdat zij in dit korte tijdsbestek in al haar uitzichten en onderdeelen zou kunnen ontleed en toegelicht worden.

Ik wil enkel trachten bondig de grondslagen aan te geven waarop, mits goeden wil, realistisch inzicht, volharding, durf en daadkracht, een oplossing kan worden opgebouwd.

Laat mij toe er u eerst even aan te herinneren dat het woord ‘film’ een etiket is dat produkten dekt van verschillenden aard. Bedenkt dat er speelfilms zijn en

dokumentairen, hoofdfilms die een heel programma vullen en bijfilms die alleen maar toespijs zijn, fantaisietjes in den aard van de teekenfilms, en dat er verder spraak is van kunstfilms, vermaaksfilms, experimenteele films, aktualiteitskronieken... De films verschillen niet alleen naar hun afmeting en den aard van hun scenario, maar ook naar de betrachtingen van hun makers en naar de ideologie die men er hoopt mede te dienen.

Een eerste grondslag waarop Vlaanderen zijn oplossing van het filmprobleem kan schragen is volgens mij: het methodisch inrichten van een eigen, geregelde

voortbrenging.

Ik geloof niet dat het noodig is de wenschelijkheid van die voortbrenging nader aan te toonen. De vraag is evenwel of ze mogelijk, of ze leefbaar is. Met andere woorden, of wij de vereischte technische en artistieke krachten bezitten of kunnen vormen om geregeld goede films te maken en of er een afzetgebied bestaat, groot genoeg om de maakkosten te dekken en tevens voldoende winst af te werpen opdat het bedrijf uit eigen stuwkracht zou voortdraaien.

Ik aarzel geen oogenblik de vraag bevestigend te beantwoorden. Alles hangt echter af van wat men door zoo'n voortbrenging verstaat.

Het ware dwaas te gelooven dat wij ooit met produktiecentra als Hollywood, Joinville, Neubabelsberg of Elstree kunnen wedijveren in omvang. Dat hoeft ook niet. Ik zeg meer: dat mag niet.

‘Wij moeten onze betrachtingen aanpassen aan onze middelen’, zegde de minister van Openbaar Onderwijs bij gelegenheid van de plechtige uitreiking van de prijzen, door de beste onder onze filmers verworven op het Internationaal Festival in de Wereldtentoonstelling te Brussel in 1935. Die ministerieele woorden, meen ik, beteekenen dat wij bescheiden moeten zijn, dat wij niet moeten hopen en ook niet moeten trachten de buitenlandsche film uit onze cinema's te verdringen. Want dit ware, voor een kultuurvolk, nagenoeg al even krankzinnig als b.v. alle voorstellingen van buitenlandsch tooneelwerk, alle uitvoeringen van niet-Vlaamsche muziek te verbieden of alle buitenlandsche boeken naar den brandstapel te verwijzen. Dit beteekent dat wij niet verder moeten gaan dan op onze programma's een plaatsje voor onszelf op te eischen.

Dit plaatsje moet niet eens zoo bijzonder groot zijn. Het tegenvergift hoeft immers niet ingenomen in een gelijke hoeveelheid als het vergift. Eenige druppeltjes zijn voldoende om het weerstandsvermogen te sterken. Al waren er op vijftig groote films maar een paar van eigen bodem, ik zou mij voldaan achten. Op één belangrijke voorwaarde evenwel, namelijk: dat die enkele films films zouden zijn, waarop wij gemeenschappelijk fier kunnen gaan. En dat is vooralsnog, hoe verdienstelijk op zichzelf de reeds gedane krachtsinspanningen ook mogen zijn, geenszins het geval.

Hebben wij de technische en artistieke krachten?

Wij bezitten er enkele waarin wij volkomen mogen vertrouwen. Maar hun aantal is ontoereikend. De Vlaming bezit echter een groot aanpassingsvermogen. Dus kunnen de ontbrekende krachten mettertijd gevormd, als het partikulier initiatief en de openbare machten gelegenheden scheppen waar die vorming kan worden

voltrokken.

Hier mag nochtans geen misverstand ontstaan. De produktiegelegenheid moet, volgens mij althans, in handen van het partikulier initiatief berusten. De Staat hoeft geen studio's te bouwen, geen producent te spelen. Maar hij kan maatregelen treffen die het partikulier bedrijf toelaten te gedijen. Heeft de Staat zelf behoefte aan films, voor zijn scholen, voor zijn propaganda of voor wat anders, die kan hij desnoods zelf maken, al doet hij, ook wat dit betreft, beter ze te bestellen bij het partikulier bedrijf.

Buitendien make men zich geen begoochelingen wat den tijd betreft vereischt voor het vormen van technische en artistieke krachten. Een Josef von Sternberg en een Mervyn Le Roy, die nochtans sterke persoonlijkheden zijn, vervulden jarenlang de ondankbaarste karweitjes in de Hollywoodsche studio's alvorens zich tot zelfstandige regisseurs te laten gelden, en Michel Carné, een nieuweling uit de Fransche studio's, was tien jaar lang assistent van Jacques Feyder vóór dat zijn eerste eigen film het licht zag.

Is er het afzetgebied?

Er is het cinemanet in de Vlaamsche gewesten zelf. Maar opdat die beperkte markt werkelijk een minimum aan amortisatiekansen zou bieden, dient ze ingericht. Wat veronderstelt dat onze produktie dient opgebouwd in verstandhouding met de exploitatiewereld. Het volstaat niet zoo maar in den blinde aan het filmen te gaan, in de overtuiging dat wanneer de film er eenmaal is de exploitanten vanzelf toegrijpen. De buitenlandsche studioleiders werken anders. Die beginnen met een

produktieprogramma op te maken. Duidelijk zijn de genres opgegeven, die er in opgenomen worden. Een begrooting wordt streng afgemeten voor elke film afzonderlijk. Eenmaal zoover, wordt het aan de cinemahouders uit het eigen afzetgebied voorgelegd. Pas wanneer alle waarborgen vereenigd zijn nopens een minimum aan huurkontrakten, worden de vereischte artistieke en technische krachten aangesproken en steekt men van wal. Aldus voorkomt men fiasco's die anders misschien zoo talrijk zich zouden voordoen, dat het heele bedrijf erdoor ineenstort.

Buiten de inrichting van het Vlaamsche exploitatiegebied, moet vanzelfsprekend uitgezien worden naar toenadering tot het Waalsche gedeelte van het land, want de film kan mede een faktor worden die den band tusschen de twee taalgemeenschappen,

zon-der afbreuk aan hun kultureele zelfstandigheid, nazon-der toehaalt Voor waarlijk goede films kan met Nederland overleg worden gepleegd. Onze konsulaire diensten in het buitenland kunnen medehelpen tot het openen van uitvoermogelijkheden, misschien tot het sluiten van ruilakkoorden met kleine en wie weet zelfs met groote landen.

Hoe onze produktie opgevat?

Natuurlijk moet er af en toe een programmavullende speelfilm komen en ook een groote dokumentaire. De eerste zal gemakkelijker geld opbrengen. De tweede zal prestige bezorgen. Maar buitendien kunnen wij ons hoofdzakelijk toeleggen op kleinwerk, voornamelijk bij den aanvang, wegens de geringere financieele risico's, wegens de gemakkelijker plaatsing, wegens het feit dat dit kleinwerk toelaat een grooter aantal medewerkenden op de proef te stellen.

Er was een tijd dat wij met minder moeite een voortbrenging uit den grond hadden kunnen stampen. Dit was toen de film nog stom was. De mechaniek was minder ingewikkeld, het filmen zelf was minder duur. Maar indien het partikulier initiatief de zaak ernstig wil aanpakken, indien men aan hoogerhand ernstig wil steunen, door kredietverleningen, taksvrijstellingen, het instellen van prijzen en studiebeurzen, het openen van vakleergangen en door andere zedelijke aanmoedigingen, dan is thans, dunkt mij, de kans nog niet heelemaal verkeken.

Ik beschouw dus het scheppen van een beperkte, maar geregelde voortbrenging, steunende op een methodisch ingerichte binnenlandsche exploitatiemarkt, als den hoeksteen van het filmprobleem in Vlaanderen. Evenwel is die produktie vooralsnog grootendeels toekomstmuziek. Er is een toerusting toe vereischt die wij nog niet bezitten. In afwachting van de verwezenlijking ervan mogen wij niet blind blijven voor eenige andere hervormingen, waarvan de invoering al even belangrijk is en misschien minder tijd eischt.

Wij moeten namelijk invloed krijgen op de loopende programma's. Geen censuur natuurlijk, want een censuur is voor de film al even verwerpelijk als voor pers en tooneel en andere uitingen van geest en opinie. Maar er moet een beweging ontstaan die aan de betrokkenen uit het huidige cinemawezen in de Vlaamsche

gewesten duidelijk voelen laat dat er iets moet veranderen. Geen beweging van meetings en straatbetoogingen. Evenmin een beweging van stinkbommen of boycot. Maar een bedachtzame beweging, die alle eng begrepen politiek afzweert en zich plaatst op zuiver kultureel gebied, een beweging van overtuiging en toenadering tot de exploitatiewereld en die er naar streeft van deze een positief element in de Vlaamsche gemeenschap te maken.

Er bestaat een technisch middel om een groot deel van de ingevoerde films onze taal te leeren spreken. Ik bedoel de dubbing ofte nasynchronisatie. Dit is een bewerking welke de ingevoerde film ontdoet van haar oorspronkelijken dialoog en dezen door een dialoog vervangt in de taal van het volk waartoe de film zich wendt.

Het spreekt vanzelf dat men hier staat voor een uiterst kiesch vraagstuk. Immers, een film verschilt van het tooneel onder meer hierdoor dat, terwijl het tooneeldrama bij elke nieuwe opvoering een andere gedaante kan en mag aannemen, de film integendeel definitieven vorm bezit den dag dat ze de studio verlaat. Eenmaal klaar, is ze niet meer vatbaar voor interpretatie. Net als een boek, een schilderij, een beeldhouwwerk hebben wij haar te aanvaarden of te verwerpen zooals ze is. De cinemahouder heeft er niets aan toe te voegen of uit weg te laten.

Principieel voel ik eigenlijk niet veel voor de nasynchronisatie en ben ik meer geneigd mij aan te sluiten bij diegenen, welke haar ‘kultuurbolsjewisme’ heeten. Maar wanneer men de zaak nuchter beschouwt, komt men tot de vaststelling, 1odat de groote meerderheid van de loopende films enkel vermaaksfilms zijn, speelfilms waaraan alle kuituur vreemd is; 2odat de dubbingmethodes reeds een graad van groote volmaaktheid hebben bereikt; 3odat andere volken er geregeld met succes hun toevlucht toe nemen; 4odat het procédé dus ook voor ons kan worden toegepast op de zuivere vermaaksfilms. Het komt er evenwel op aan het gewenschte onderscheid te maken tusschen vermaaksfilms en kunstfilms.

Aldus kan een belangrijk gedeelte van de programma's, althans wat de taal betreft, vervlaamscht worden. En indien wij konden bekomen dat de buitenlandsche firma's van eenige van hun prenten ook Nederlandschsprekende versies maken, met Vlaamsche of Nederlandsche artisten, - Oostenrijksche en zelfs Fransche firma's

hebben al een poging in dien zin gedaan - dan waren wij al een heel stuk vooruit. Alvast zijn er films waarop de dubbing zonder bezwaar en veel gemakkelijker kan

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 25 · dbnl (pagina 53-65)