• No results found

VAN HET RECHTSGEDING IN EERSTEN AANLEG VOOR DE RADEN VAN JUSTITIE, IN ZAKEN VAN MISDRIJF, WAARIN

GEENE VOORLOOPIGE INSTRUCTIE H E E F T PLAATS GEHAD EN IN ZAKEN VAN OVERTREDING.

(St. 1876 no. 237.)

EERSTE AFDEELING.

Van de gewone procedure.

(St. 1919 no. 689, art. I, kk, jo. St. 1920 nos. 9 en 325 en St. 1923 no. 520.)

177. (St. 1914 no. 641, art. I, dd, jo. St. 1915 no. 146, art. IV en St. 141 1932 no. 460, art. II, 37°, jo. no. 580.) (1) In zaken van misdrijf, waarin

geen voorloopige instructie heeft plaats gehad, wordt het rechtsgeding ter terechtzitting aanhangig gemaakt door eene dagvaarding van wege den officier van justitie aan den beklaagde beteekend, hetzij rechtstreeks, hetzij tengevolge van verwijzing. Het bepaalde in het derde lid van artikel 117 is van toepassing, met dien verstande dat de officier van justitie de daarbij aan den president toegekende bevoegdheid uitoefent.

(2) In zaken van overtreding, bedoeld bij artikel 130 van het regle-ment op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der justitie in Neder-landsch-Indië, wordt het rechtsgeding aanhangig gemaakt door eene rechtstreeksche dagvaarding, van wege den officier van justitie aan den beklaagde beteekend.

178. (St. 1914 no. 641, art. I, ee, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) 143 (1) De dagvaarding moet inhouden den naam, de voornamen, het beroep

en de woonplaats of, wanneer deze onbekend is, de verblijfplaats van den beklaagde. Daarbij moeten tevens worden opgegeven de naam, voorna-men, het beroep en de woon- of verblijfplaats of, bij onbekendheid van een en ander, de aanduiding zoo nauwkeurig mogelijk der getuigen en deskundigen, die van wege den officier van justitie zullen worden gedag-vaard.

(2) (St. 1919 no. 10, art. I l l , 6°, jo. St. 1920 no. 498.) Zij bevat voorts een opgave van het feit, dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welken tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn; alles, behoudens wijziging krachtens artikel 154, op straffe van nietigheid.

(3) Zij behelst tevens de vermelding van de omstandigheden, waar-onder het feit is gepleegd.

(4) In zaken van misdrijf wordt in de dagvaarding melding gemaakt van de bevoegdheid, aan den beklaagde bij artikel 178b toegekend.

178a. (St. 1914 no. 641, art. I, ff, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) 144 (1) De dagvaarding wordt, met afgifte of achterlating van een afschrift,

beteekend aan den persoon van den beklaagde of, zoo deze niet in hech-tenis is, aan zijn persoon of zijne woonplaats, indien hij hier te lande

TITEL V. APD. I. 49 geen bekende woonplaats heeft, aan zijne laatste verblijfplaats hier te lande.

(2) (St. 1931 no. 168, art. 1, A, 5°, k, jo. no. 423.) Ingeval de be-ambte, met de beteekening der dagvaarding belast, noch den beklaagde, noch iemand van diens huisgenooten aan zijn woon- of verblijfplaats vindt, zal hij het afschrift terstond ter hand stellen aan den assistent-resident of aan dengene, die hem vervangt, die het oorspronkelijk stuk voor „gezien" zal moeten teekenen en het afschrift zoo mogelijk aan den beklaagde zal moeten doen toekomen, zonder dat van dit laatste echter in rechten zal behoeven te blijken.

(3) Indien de beklaagde hier te lande geen bekende woon- of ver-blijfplaats heeft, geschiedt de dagvaarding door middel van aanplakking van het afschrift aan het gebouw, waar de raad van justitie zitting houdt.

(4) Alles op straffe van nietigheid.

(5) Bij bekende verblijfplaats buitenslands wordt door den beambte, met de beteekening der dagvaarding belast, tevens een afschrift van de dagvaarding bij aangeteekenden brief aan den beklaagde verzonden.

178b. (St. 1914 no. 641, art. I, gg, jo. St. 1915 no. 146, art. IV, St.

1925 no. 497, art. VII, i, en St. 1932 no. 460, art. II, 38°, jo. no. 580.) (1) Indien rechtstreeks ter zake van misdrijf is gedagvaard, kan de beklaagde verzoeken dat de zaak door den president van den raad worde onderzocht en daartoe tegen de dagvaarding verzet doen bij exploit, te beteekenen aan den officier van justitie:

binnen vijf dagen na de beteekening van de dagvaarding, indien hij woont, of, bij het onbekend zijn zijner woonplaats, laatstelijk, verblijf heeft gehouden in de plaats, waar de raad van justitie, voor welken hij is gedagvaard, gevestigd is;

binnen veertien dagen, indien hij woont, of, als voren verblijf heeft gehouden, buiten die plaats, doch op Java of Madoera of op een der administratief daartoe behoorende eilanden;

of binnen een door den raad van justitie tegelijk met de bepaling van den rechtdag vast te stellen termijn, indien hij woonachtig is of verblijf heeft gehouden op een eiland in Nederlandsch-Indië, niet behoorende tot Java en Madoera en de administratief daartoe behoorende eilanden.

(2) (St. 1931 no. 168, art. 1, A, 5°, 1, jo. no. 423.) Buiten de plaats waar de raad van justitie gevestigd is, kan bedoeld exploit worden vervangen door eene verklaring van gelijke strekking, door den beklaagde afgelegd ten overstaan van den assistent-resident, waarvan door dezen een proces-verbaal wordt opgemaakt en onverwijld aan den officier van justitie opgezonden. Het proces-verbaal wordt door den beklaagde mede onderteekend. Kan hij niet teekenen, dan wordt van die omstandigheid melding gemaakt.

(3) Het verzet doet de dagvaarding van rechtswege vervallen.

(4) (St. 1932 no. 460, art. II, 38°, b, jo. no. 580.) De officier van justitie zal den beklaagde op het verzet hooren en het proces-verbaal van dit verhoor bij de stukken voegen. Indien de zaak op den voet van

4

50 TITEL V. AFD. I.

Ned. Sv het bepaalde in de vijfde afdeeling van den eersten Titel door eenen

hulpofficier is onderzocht, kan het verhoor aan dezen worden opgedragen.

Indien de beklaagde dit verzoekt, kan de officier van justitie vorderen, dat hij door den rechter-commissaris wordt gehoord.

(5) (St. 1932 no. 460, art. II, 38°, b, jo. no. 580.) Nadat de beklaagde is gehoord of daartoe behoorlijk is opgeroepen, biedt de officier van justitie de stukken aan den president van den raad aan met zoodanige vordering als hij, met inachtneming van artikel 66, raadzaam acht en zorgt hij, zoonoodig, voor de intrekking van de dagvaarding van getuigen en deskundigen zoo deze heeft plaats gehad.

(6) (St. 1932 no. 460, art. II, 38°, c, jo. no. 580.) De zaak wordt alsdan behandeld volgens de voorschriften in de artikelen 66 en volgende, als ware geen dagvaarding geschied.

179. (1) (St. 1914 no. 641, art. I, hh, jo. St. 1915 no. 146, art. IV 147.

en St. 1925 no. 497, art. VII, j.) Tusschen de beteekening van de dag-vaarding en den dag der terechtzitting zal, op straffe van nietigheid der veroordeeling, welke tegen den gedaagde bij verstek zoude mogen zijn gewezen, een termijn verloopen:

van ten minste acht dagen, indien de gedaagde woont of, bij het onbekend zijn zijner woonplaats, laatstelijk heeft verblijf gehouden in de plaats, waar de raad van justitie, voor welken hij gedagvaard wordt, ge-vestigd is;

van ten minste veertien dagen, indien de gedaagde woont, of als voren heeft verblijf gehouden buiten de bij het vorige lid aangeduide plaats, doch in de residentie, binnen welke de raad van justitie gevestigd is;

van ten minste drie weken, indien de gedaagde woonachtig is, of als voren heeft verblijf gehouden in eene andere residentie op Java en Madoera, met de eerstbedoelde binnen het ressort van denzelfden raad van justitie gelegen;

van ten minste dertig dagen, indien de gedaagde woonachtig is, of als voren heeft verblijf gehouden in eene andere residentie op Java en Madoera, welke niet met de eerstbedoelde onder denzelfden raad van justitie behoort.

(2) (St. 1914 no. 641, art. I, hh, jo. St. 1915 no. 146, art. IV en St.

1925 no. 497, art. VII, j.) Wanneer de gedaagde woonachtig is, of als voren heeft verblijf gehouden op een eiland van Nederlandsch-Indië, niet behoorende tot Java en Madoera en de administratief daartoe behoorende eilanden, zal de raad, op het daartoe strekkend schriftelijk requisitoir van den officier van justitie, den rechtdag bepalen, tegen welken de beklaagde zal worden opgeroepen, en den termijn vaststellen, die, op straffe van nietigheid als voren, tusschen de beteekening van de dag-vaarding en den dag van verschijning in rechten zal moeten verloopen.

(3) Echter kan de bij dit artikel bedreigde nietigheid alleen, vóór alle andere weren van rechten en verdedigingen, worden voorgedragen op de terechtzitting, bij artikel 223 vermeld.

180. (1) (St. 1876 no. 237 en St. 1932 no. 460, art. II, 39°, jo no. 580.) 150.

De beklaagde kan zich door eenen praktizijn doen bijstaan; staat hij

T I T E L V . A F D . I . 51

terecht wegens eene overtreding, dan kan hij zich ook door een zoodani-gen laten vertezoodani-genwoordizoodani-gen, bepaaldelijk door hem daartoe gevol-machtigd bij notarieele of ter griffie van den raad van justitie óf van het residentiegerecht te zijner woonplaats opgemaakte akte, ten ware de raad mocht bevelen, dat hij in persoon verschijne.

(2) (St. 1924 no. 157, art. I.) In zaken van misdrijf zijn de bepalingen van artikel 120, tweede, derde, vierde en vijfde lid, en van artikel 121 van toepassing.

181. De beklaagde, die zich door eenen gevolmachtigde laat vertegen-woordigen, moet, indien hij niet met der woon gevestigd is binnen den afstand van vijftien palen van het gebouw, waar de raad van justitie zitting houdt, bij de acte van volmacht, binnen dien afstand eene woon-plaats kiezen. Bij gebreke hiervan wordt hij geacht woonwoon-plaats te hebben gekozen ten huize van zijnen gemachtigde, indien deze binnen "den voor-schreven afstand woont, en anders ter griffie van den raad van justitie.

182. (1) De raad is bevoegd om, op verzoek van den beklaagde, en met toestemming van den officier van justitie, de terechtzitting tot eenen bepaalden dag uit te stellen, waarvan in het proces-verbaal melding moet worden gemaakt.

(2) Ingeval de beklaagde niet nader verschijnt, noch zich laat vertegenwoordigen, wordt tegen denzelven verstek verleend, en verder geprocedeerd overeenkomstig het bepaalde bij de tweede afdeeling van den achtsten Titel.

183. Het onderzoek op de terechtzitting, mitsgaders de raadpleging, beslissing en uitspraak, geschieden op dezelfde manier als bij den vorigen Titel is bepaald, behoudens:

1°. dat bij deze terechtzitting het opmaken en beteekenen eener lijst van getuigen wegvalt;

2°. (vervallen.) (St. 1907 no. 433, art. I, k, jo. no. 504.)

3°. !) dat, indien de beklaagde te voren, doch na het plegen van het feit, hetwelk het onderwerp zijner terechtstelling uitmaakt, ter zake van misdrijf, doch alleen tot eerloosheid was veroordeeld, de rechter daarenboven de gevangenisstraf zal uitspreken, die op de overtreding mocht zijn gesteld; 2)

4°. (vervallen.) (St. 1917 no. 497, art. 13, n, jo. no. 645.)

1) als vervallen te beschouwen. (W. v. S. 10.)

2) Ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, a r t . 1,11, jo. Staatsbod 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op

komt dit nummer te vervallen, en worden achter nummer le, ingevoegd de navolgende nummers :

2 ° . d a t de raad, indien er in de zaak een bevel van voorloopige aanhouding be-staat, bij den aanvang der behandeling ter terechtzitting dit bevel opheft, dan wel, indien het een feit betreft, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, een bevel van voorloopige hechtenis uitvaardigt:

3 ° . dat de raad, indien hij den beklaagde van alle rechtsvervolging ontslaat, gelijk mede bij toelating van eene voorgestelde exceptie, als er in de zaak een bevel van voorloopige hechtenis bestaat, beslist of dit zal worden opgeheven of ge-handhaafd totdat de zaak in hooger beroep zal zijn afgedaan dan wel de termijn

oer het aanteekenen van hooger beroep onbenut' is verloopen of vóór dien tijd door het openbaar ministerie uitdrukkelijk in het vonnis is berust.

52 TITEL V. AFD. I, II.

184. (St. 1914 no. 641, art. I, ii, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) Het rechtsgeding zal op de volgende wijze worden gevoerd:

De dagvaarding en het exploit van beteekening zullen door den griffier worden voorgelezen.

De officier van justitie zal de zaak voordragen.

De processen-verbaal of verslaggevingen, zoo er die zijn, zullen door den griffier worden voorgelezen.

De wraking der getuigen zal voorgesteld en daarover beslist worden.

De getuigen over en weder zullen worden gehoord.

De stukken, dienende tot overtuiging of tot ontlasting, zullen aan de getuigen en aan de beklaagden worden vertoond.

De beklaagde, zoo hij tegenwoordig is, zal ondervraagd worden.

185. (1) Na afloop hiervan, zal de officier van justitie worden gehoord, en zal hij vervolgens zijn requisitoir doen en overleggen.

(2) De beklaagde (of diens gemachtigde) en zijn verdediger mogen hierop antwoorden.

(3) De officier kan hierop weder antwoorden, maar de beklaagde (of diens gemachtigde) en deszelfs verdediger zullen het laatste woord hebben.

186. (St. 1914 no. 641, art. I, j j , jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) (1) Indien de raad bevindt dat de zaak tot de kennisneming van een anderen rechter behoort, zal hij haar naar den bevoegden rechter verwijzen.

(2) De officier van justitie zal daarop de stukken doen toekomen aan de met de vervolging van het strafbare feit belaste autoriteit.

(3) Het tweede en derde lid van artikel 67 zijn hier van toepassing.

187. (Vervallen.) (St. 1914 no. 641, art. I, kk, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.)

TWEEDE AFDEELING.

(St. 1932 no. 460, art. II, 40°, jo. no. 580.) Van het rechtsgeding voor den politierechter.

187. Op het rechtsgeding voor den politierechter vinden de bepalingen der vóórgaande afdeeling van dezen Titel overeenkomstige toepassing, voor zoover in deze afdeeling niet anders wordt bepaald, en met dien verstande dat de politierechter tevens de bevoegdheden bezit, die aan den president van den raad van justitie toekomen.

188. De officier van justitie vervolgt de zaak voor den politierechter, indien hij oordeelt, dat zij van eenvoudigen aard is, bepaaldelijk ook ten aanzien van het bewijs en de toepassing van de wet, en daarin geen zwaarder hoofdstraf dan gevangenisstraf van ten hoogste een jaar dient te worden opgelegd.

De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid komt mede toe aan den ambtenaar van het openbaar ministerie bij een politierechter.

189. Het rechtsgeding wordt aanhangig gemaakt door eene recht-streeksche dagvaarding, van wege den officier van justitie of den

ambte-TITEL V. AFD. II. 53

naar van het openbaar ministerie bij den politierechter aan den beklaagde beteekend.

Tegen deze dagvaarding is geen verzet toegelaten.

Het bepaalde in den tweeden zin van het eerste lid van artikel 177 ia daarop niet van toeassing.

190. (1) De termijn van dagvaarding is ten minste drie dagen indien de beklaagde woont of, bij het onbekend zijn zijner woonplaats, laatstelijk heeft verblijf gehouden in de afdeeling, binnen welke de zitting zal wor-den gehouwor-den, en in andere gevallen ten minste vijf dagen, met dien verstande echter, dat daarbij acht wordt gegeven op de meerdere of mindere verwijdering van de woonplaats of het verblijf van de beklaag-den, die zich niet in hechtenis bevinbeklaag-den, en van de op te roepen getuigen.

(2) Indien de verdachte, bij ontdekking op heeterdaad en daarop gevolgde aanhouding, overeenkomstig artikel 26 voor den officier van justitie is gebracht, kan hij worden gedagvaard om nog op den dag zelven of ter eerstkomende terechtzitting voor den politierechter te verschijnen. Hij kan dan, indien hij is gedagvaard om nog op den dag zelven te verschijnen, ter terechtzitting worden geleid. In dit geval kan beklaagde zich niet laten vertegenwoordigen.

191. (1) Indien de beklaagde moet terechtstaan buiten de plaats waar de raad van justitie is gevestigd, kan de raadsman of vertegen-woordiger, bedoeld bij artikel 180, eerste lid, gekozen worden buiten de praktizijns.

(2) In zaken van misdrijf kan de politierechter, op verzoek van den beklaagde, die zelf geen raadsman heeft gekozen of bekomen, hem een rechtskundig of rechtsgeleerd raadsman toevoegen, indien en voor zoover rechtskundigen of rechtsgeleerden ter plaatse, waar beklaagde moet terechtstaan, zich daartoe beschikbaar hebben gesteld en tijdens de be-handeling der zaak beschikbaar zijn.

Aan het bepaalde in het eerste en tweede lid kan de beklaagde niet het recht ontleenen de behandeling der zaak op te houden.

192. De dagvaarding behoeft enkel in te houden den naam, de voor-namen, het beroep en de woon- of verblijfplaats van den beklaagde, een korte aanduiding van het feit, dat te laste wordt gelegd en de aanduiding van den dag en het uur, waarop — en de plaats, waar de beklaagde moet verschijnen.

193. De officier van justitie en de ambtenaar van het openbaar ministerie bij den politierechter zijn bevoegd getuigen, deskundigen en tolken mondeling op te roepen of door een dienaar der openbare macht mondeling te doen oproepen om te verschijnen voor den politierechter.

194. (1) Indien de dagvaarding enkel inhoudt eene korte aanduiding van het feit, dat te laste wordt gelegd, doet de ambtenaar van het openbaar ministerie ter terechtzitting bij de voordracht der zaak mon-deling of, na voorlezing, schriftelijk nadere opgave van het feit. De nadere opgave beantwoordt op straffe van nietigheid aan de korte aanduiding van het feit in de dagvaarding, behoudens toepassing van

54 TITEL V. AFD. II.

het bepaalde in artikel 154; zij wordt, wat betreft den grondslag voor verdere vervolging, geacht in de dagvaarding te zijn ingelascht.

(2) Op verlangen van den politierechter of van den beklaagde wordt de nadere opgave hem op schrift gegeven.

(3) De bij artikel 154 aan den officier van justitie toegekende bevoegdheid tot aanvulling of wijziging van de telastelegging komt toe aan den politierechter indien het openbaar ministerie niet door een rechtskundig ambtenaar wordt waargenomen.

195. Indien de beklaagde bezwaren wenscht aan te voeren tegen het vervolgen van de zaak voor den politierechter in stede van voor een meervoudige kamer van den raad van justitie, vindt het bepaalde in het tweede lid van artikel 130 overeenkomstige toepassing.

196. (1) Indien de beklaagde in het belang zijner verdediging uitstel verzoekt, kan de politierechter het onderzoek voor een bepaalden tijd schorsen.

(2) De politierechter kan ook de verdere behandeling van de zaak, tot een zoo min mogelijk verwijderden rechtsdag uitstellen, indien hij het noodzakelijk acht, dat eerst nog meerdere inlichtingen worden inge-wonnen en daartoe last geeft aan den officier van justitie of den ambte-naar van het openbaar ministerie.

197. (1) De politierechter is niet bevoegd tot oplegging van gevan-genisstraf van meer dan één jaar.

(2) Indien de politierechter oordeelt, dat de zaak door eene meer-voudige kamer van den raad van justitie moet worden behandeld, verwijst hij de zaak daarheen.

(3) De zaak wordt alsdan op de bestaande telastelegging voor de meervoudige kamer aanhangig gemaakt bij exploit, vanwege den officier van justitie aan den beklaagde beteekend, waarbij de voorschriften van den tweeden zin van het eerste lid van artikel 178 en van artikel 179 van toepassing zijn, en op de gewone wijze vervolgd, met dien verstande, dat de beraadslaging bedoeld in artikel 186, mede geschiedt naar aan-leiding van het onderzoek op de terechtzitting van den politierechter, zooals dit volgens het proces-verbaal dier terechtzitting heeft plaats gehad.

198. (1) De politierechter geeft onmiddellijk na de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting mondeling vonnis. Dit vonnis wordt in het proces-verbaal der terechtzitting aangeteekend.

(2) In geval van verstek kan de mondelinge uitspraak worden uitgesteld.

(3) Zoodra het proces-verbaal der terechtzitting, waarin het vonnis is aangeteekend, is geteekend, kunnen de beklaagde en zijn raadsman daarvan kennis nemen.

199. De politierechter is bevoegd en op de vordering van den officier van justitie of den ambtenaar van het openbaar ministerie of op het verzoek van den beklaagde verplicht, te bepalen, dat schriftelij ie vonnis zal worden gewezen; in dit geval kan de uitspraak worden uitgesteld

TITEL V. AFD. II. TITEL VIII. AFD. I. 55 200. (1) In de gevallen, waarin de uitspraak wordt uitgesteld, mag

zij in geen geval later plaats vinden dan op den zevenden dag na dien waarop het onderzoek is gesloten.

(2) Indien de politierechter of de plaatsvervanger, die over de zaak geoordeeld heeft, tot de uitspraak van het schriftelijk vonnis buiten staat is, geschiedt zij, in het eerste geval door een plaatsvervanger en, in het tweede geval door den politierechter of een anderen plaatsver-vanger. —' '*" :

201. (1) Zoowel de officier van justitie en de ambtenaar van het openbaar ministerie bij den politierechter als de beklaagde kunnen na de mededeeling, bedoeld bij artikel 173, betreffende het middel van rivisie, dat tegen het vonnis open staat, ter terechtzitting de verklaring afleg-gen, dat zij in het vonnis wenschen te berusten. Op zijn recht daartoe wordt de beklaagde opmerkzaam gemaakt.

(2) Van de verklaring geschiedt aanteekening in het proces-verbaal der terechtzitting. Het bepaalde in de artikelen 286 en 287 is in dit geval niet van toepassing.

In document HET REGLEMENT OP DE STRAFVORDERING, (pagina 64-71)