• No results found

VAN HET RECHTSGEDING OP DE TERECHTZITTING VAN DEN RAAD VAN JUSTITIE, IN ZAKEN VAN MISDRIJF, WAARIN E E N E

VOORLOOPIGE INSTRUCTIE H E E F T PLAATS GEHAD.

(St. 1876 no. 327.)

126. (1) Het rechtsgeding zal gehouden worden overeenkomstig de 151.

voorschriften van artikel 29 van het reglement op de Rechterlijke al. 1.

Organisatie en het beleid der justitie.

(2) De president zal de goede orde bij de terechtzitting handhaven.

TITEL IV. 35

127. De rechter-commissaris zal zich onthouden van de kennisneming ter terechtzitting van zaken, in welker instructie hij is werkzaam geweest.

128. (1) (St. 1907 no. 433, art. I, f, jo. no. 504, jo. St. 1914 no. 641, art. I, ij, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) De beklaagde kan niet te recht gesteld worden, dan na verloop van veertien dagen na de beteekening van de uitspraak, waarbij de zaak naar de terechtzitting is verwezen.

(2) Echter kan de raad van justitie op verzoek van den beklaagde, de officier van justitie gehoord zijnde, dezen termijn verkorten.

129. (1) De beklaagde zal ten gestelden, hem volgens artikel 118 beteekenden dage, op de terechtzitting verschijnen.

(2) Wanneer hij zich in hechtenis bevindt, zal hij vergezeld zijn van bewaarders, om zijne ontkoming te beletten.

(3) De president zal hem zijnen naam, voornamen, ouderdom, ge-boorteplaats en beroep afvragen.

(4) (St. 1914, no. 641, art. I, z, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) Hij zal hem voorts vermanen oplettend te zijn op hetgeen hij zal hooren en den griffier gelasten de dagvaarding en de uitspraak, waarbij de zaak naar de terechtzitting is verwezen, duidelijk voor te lezen.

130. (1) Na deze lezing zal de president den beklaagde afvragen 153.

of hij erkent, of wel ontkent, de hem ten laste gelegde feiten gepleegd te hebben.

(2) Ingeval de beklaagde mocht vermeenen eenige exceptie te kunnen bijbrengen, krachtens welke hij of in het geheel niet, of wel voor eenen anderen rechter zoude moeten worden te recht gesteld, zal hij die reeds dadelijk, zelfs vóór de beantwoording der bij het vorige lid bedoelde vraag, kunnen aanvoeren of door zijnen verdediger doen aanvoeren, en met den officier van justitie voldingen. De raad zal dadelijk uitspraak doen over de toelating of verwerping der aldus voorgedragene exceptie.

131. (1) (St. 1914 no. 641, art. I, aa, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) 142.

Indien geene exceptie voorgesteld of de voorgestelde verworpen is, zal '5 4

de officier van justitie de zaak kunnen ontwikkelen en voordragen, en vervolgens aan den raad overleggen de lijst der getuigen, welke, hetzij te zijnen verzoeke, hetzij ten verzoeke van den beklaagde, moeten worden gehoord, op welke lijst ook zoodanige getuigen mogen worden gebracht, die tot dusverre nog niet gehoord zijn.

(2) Deze lijst zal door den griffier duidelijk worden voorgelezen.

(3) Zij zal geene andere getuigen mogen bevatten dan die, wier namen, beroep en woonplaats, ten minste acht dagen vóór de terecht-zitting, van wege den officier van justitie aan den beklaagde, en ten minste drie dagen vóór de terechtzitting, van wege dezen aan den officier van justitie beteekend zijn geworden.

(4) De beklaagde en de officier van justitie zullen zich kunnen verzetten tegen het hooren van eenen getuige, die bij de acte van betee-kening niet genoemd of niet kennelijk aangeduid is.

(5) De raad zal daarover terstond beslissen.

Ned. Sv.

149.

147,

125

36 TITEL IV.

= ^ Ned. Sv.

132. (1) (St. 1886 no. 213 en St. 1932 no. 460, art. II, 36bis, jo. no. 167.

580.) Wanneer één of meer getuigen, die bij het voorbereidend onderzoek of de voorloopige instructie zijn gehoord, overleden zijn, of door wettige beletselen niet ter terechtzitting kunnen verschijnen, of wel uit hoofde van te verre verwijdering van woonplaats of verblijf, niet zijn gedagvaard geworden, zal de raad van justitie de door hen afgelegde verklaring doen voorlezen.

(2) Indien deze verklaringen onder eede waren afgelegd, zullen zij met mondelinge beëedigde verklaringen worden gelijk gesteld, en anders zal de raad daarop zoodanig acht kunnen slaan, als dezelve, met inachtne-ming der voorschriften van artikel 379, zal vermeenen te behooren.

133. (1) (St. 1901 no. 350, art. 1.) Wanneer een getuige, die gedag- 157.

vaard is, niet verschijnt, zal de raad, op verzoek van den officier van justitie of van den beklaagde, de zaak tot eene nadere terechtzitting mogen uitstellen.

(2) De raad zal dit ook van ambtswege kunnen doen.

134. (1) In het geval, bij het vorige artikel vermeld, zal, op requisi- 158.

toir van den officier van justitie, de achtergebleven getuige bij het bevelschrift van uitstel, zelfs bij lijfsdwang, worden veroordeeld tot betaling van alle de kosten van dagvaardingen, acten, schadeloosstelling aan de andere getuigen, en van alle andere kosten, door de vertraging veroorzaakt.

(2) De raad zal tevens den getuige veroordeelen in eene geldboete, de som van honderd gulden niet te boven gaande, en bevelen, dat hij ten dage, tot de nadere terechtzitting bepaald, andermaal zal worden gedagvaard en, desnoods, door de openbare macht voor den raad zal worden gebracht. *)

(3) Indien de zaak niet wordt uitgesteld, zal de achtergebleven getuige niettemin in de geldboete, bij het vorige lid vermeld, worden veroordeeld. *)

135. (1) (St. 1917 no. 497, art. 13, j , jo. no. 645.) Indien de in voege 159.

voorschreven veroordeelde getuige aantoont, dat hij wettiglijk verhinderd is geweest, zal hij van de schadeloosstelling, boete en kosten worden ontheven.

(2) Het bewijs dier verhindering moet, indien de getuige andermaal gedagvaard is en ter terechtzitting verschijnt, bij die verschijning gele-verd worden; anders heeft dit plaats bij wege van verzet, op de wijze, bij artikel 219 voorgeschreven.

136. (1) Indien de getuige, op de eerste of op de tweede dagvaarding 166.

verschenen, of vóór den raad van justitie gebracht zijnde, zonder wet-tigen grond, weigert den eed af te leggen, of getuigenis der waarheid te geven, kan de raad de zaak, op verzoek van den officier van justitie of van den beklaagde, en zelfs van ambtswege, tot eene nadere terecht-zitting 'uitstellen.

1) Deze strafbepaling is vervallen krachtens Staatsblad 1917 no. 497, art. 3 (1), slib e, jo. no. 645.

TITEL I V . 37

Ned. Sv.

(2) In dat geval gelden de bepalingen van het eerste lid van artikel 134, en zal daarenboven de getuige dadelijk op last van den raad in gijzeling worden gesteld, en bij die nadere terechtzitting wederom vóór den raad gebracht worden.

137. (St. 1917 no. 497, art. 13, b, jo. no. 645.) Indien de zaak niet is 192.

uitgesteld, of, in geval van uitstel, de getuige bij zijne weigering volhardt, kan de raad, op requisitoir van den officier van justitie, den getuige ter zake zijner onwilligheid veroordeelen tot de straf van gevangenis, den tijd van één jaar niet te boven gaande, i)

138. (1) Na de voorlezing der lijst van getuigen, bij artikel 131 1 6° -vermeld, zal de president den getuigen, die tot bezwaar of tot ontlasting moeten worden gehoord, bevelen zich naar de voor hen bestemde kamer te begeven, alwaar zij zullen verblijven tot hunne oproeping ter terecht-zitting, of tot nadere aanzegging.

(2) De raad zal desnoods maatregelen nemen om de getuigen te beletten, dat zij zich, vóór het afleggen van hunne getuigenis, onder elkander over het misdrijf, over den beklaagde, of over de door hen gegeven of nog te geven getuigenis onderhouden.

1 fiO

139. (1) De getuigen zullen elk afzonderlijk hunne getuigenis, de een na den anderen, afleggen, in de orde, bij de lijst aangewezen. Die orde kan echter, op requisitoir of met toestemming van den officier van justitie, door den president worden veranderd.

(2) (St. 1907 no. 433, art. I, h, jo. no. 504.) De president zal den getuigen hunne namen, voornamen, ouderdom, beroep en woon- of ver-blijfplaats afvragen; of zij den beklaagde gekend hebben vóór het feit, waarvoor hij terecht staat; of zij den beklaagde in den bloede, of door aanhuwelijking bestaan, en in welken graad; ook of zij in dienstbetrek-king tot den beklaagde staan.

(3) Hierna zullen zij hunne getuigenis mondelijk afleggen, nadat elk van hen, op de wijze van zijne godsdienstige gezindheid, den eed of de belofte zal gedaan hebben van de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen. 2)

(4) De getuigen zullen niet kunnen volstaan met te verklaren, dat zij volharden bij de vroeger door hen afgelegde getuigenis.

140. (St. 1919 no. 10, art. HI, 2°, jo. St. 1920 no. 498.) Het onderzoek 152.

wordt onafgebroken voortgezet, behoudens de gevallen, waarin de wet-telijke bepalingen schorsing toelaten of de raad die, om daarbij te ver-melden redenen, noodig oordeelt.

141. (St. 1920 no. 286, art. I, a.) Indien de door eenen getuige tei terechtzitting afgelegde verklaring van de vroeger door hem gedane verschilt, zal de president zoodanigen getuige daaraan indachtig maken, en hem deswege de vereischte opheldering afvragen.

1) Deze strafbepaling is vervallen ingevolge Staatsblad 1917 no. 497, art. 3(1), sub e, jo. 645.

2) Zie Bijlage VII.

3S TITEL IV.

142. (1) Na elke afgelegde getuigenis zal de president den beklaagde vragen, of hij iets heeft in te brengen tegen hetgeen door den getuige verklaard is, of tegen hem is ingebracht.

(2) Men zal den getuige niet mogen in de rede vallen; de beklaagde en zijn raadsman zullen denzelven, na afgelegde getuigenis, door middel van den president, vragen mogen doen, en zoowel tegen den getuige, als tegen diens getuigenis mogen inbrengen al wat tot verdediging van den beklaagde dienen kan.

(3) De president zal insgelijks aan den getuige en aan den beklaagde alle ophelderingen mogen vragen, welke hij tot ontdekking der waarheid noodig zal oordeelen.

(4) De leden en de officier van justitie hebben hetzelfde vermogen, mits aan den president het woord vragende.

(5) De president heeft de bevoegdheid om, na den raad van justitie te hebben geraadpleegd, te beletten, dat aan de eene of andere vraag door den officier van justitie of een der leden aan den getuige of aan den beklaagde gedaan, worde gevolg gegeven.

(6) Hij zal insgelijks, en na dezelfde raadpleging, kunnen weigeren om aan den getuige deze of gene vraag te doen, welke door den beklaagde of diens raadsman mocht zijn voorgesteld.

143. (1) Elke getuige zal, na zijne getuigenis te hebben afgelegd, in de gehoorzaal blijven, ten ware de raad hem mocht vergunnen zich te verwijderen.

(2) Die vergunning kan geene plaats hebben, indien de officier van justitie of de beklaagde verlangt, dat de getuige bij de terechtzitting aanwezig blijve.

144. (1) Na het hooren der getuigen, door den officier van justitie 160.

opgeroepen, wordt overgegaan tot het hooren van de getuigen, vóórko- al. 2 mende op de lijst, door den beklaagde be teekend.

(2) De kosten der dagvaardingen van deze getuigen, gelijk mede de schadeloosstellingen, aan hen verschuldigd, komen voor rekening van den beklaagde.

(3) Deze bepaling lijdt uitzondering ten aanzien van zoodanige ge-tuigen, welke door den officier van justitie, als zijnde hunne getuigenis door dezen dienstig geacht tot ontdekking der waarheid, ten verzoeke van den beklaagde zijn gedagvaard; gelijk mede ten aanzien van degenen, die, op weigering van den officier van justitie, ten verzoeke van den beklaagde, op bevel van den president mochten gedagvaard worden.

(4) Het zal niettemin aan den raad vrijstaan om, in geval van vrij-spraak, naar gelang der zaak, de kosten van dagvaardingen en schade-loosstellingen der door den beklaagde opgeroepen getuigen, geheel of gedeeltelijk ten laste van den Lande te brengen.

145. Behoudens het bepaalde bij het volgende artikel, zullen niet als 162 getuigen mogen worden gehoord en kunnen zich verschoonen:

1°. bloedverwanten of aangehuwden in de opgaande en nederdalende linie van den beklaagde, of van een zijner medebeklaagden;

TITEL IV. 39

= = = = = N e d §v.

2°. de broeders en zusters, of behuwdbroeders en zusters van den be-klaagde, of van een zijner medebeklaagden : mitsgaders de ooms en moeijen, ook aangehuwde, en broeders- en zusters-kinderen;

3°. de echtgenoot des beklaagden, of die van een zijner medebeklaagden, zelfs na de echtscheiding;

4°. de door den beklaagde, of een zijner medebeklaagden vrijgegeven lijfeigenen.

146. (1) Indien de officier van justitie en de beklaagde daarin wederzijds uitdrukkelijk toestemmen, kunnen de in het vorige artikel vermelde personen, mits deze daarin mede bewilligen, tot het afleggen van getuigenis worden toegelaten.

(2) Zij kunnen, ook zonder die toestemming, door den raad worden toegelaten om buiten eeds-aflegging inlichtingen te geven.

147. (1) Lijfeigenen van den beklaagde, als getuigen geroepen tot bezwaar of ontlasting van hunnen meester, kunnen niet worden gehoord, dan voorzoover de officier van justitie en de beklaagde daarin uitdruk-kelijk hebben toegestemd, of de raad van justitie, in geval van verzet, na beraadslaging, het hooren dier lijfeigenen heeft bevolen.

(2) De bepaling van het laatste lid van het vorige artikel is te dezen toepasselijk.

148. (1) Zij die uithoofde van hunnen stand, hun beroep of hunne wettige betrekking, tot geheimhouding verplicht zijn, kunnen zich ver-schoonen van getuigenis af te leggen; doch alleen en bij 'uitsluiting nopens datgene, waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toe*

vertrouwd.

(2) De beoordeeling der gegrondheid van de aangevoerde redenen van verschooning wordt aan den raad van justitie overgelaten.

149. (St. 1914 no. 641, art. 1, bb, jo. St. 1915 no. 146, art. IV.) Zullen 164. v.

niet anders, dan tot het geven van inlichting en zonder eeds-aflegging, kunnen worden gehoord:

1°. kinderen, die den vollen ouderdom van vijftien jaren niet hebben bereikt;

2°. onder curateele gestelden wegens gebrek aan verstandelijke vermo-gens, en personen, die kenbaar krankzinnig zijn, hoezeer zij bij tus-schenpoozen het gebruik hunner verstandelijke vermogens mochten hebben.

150. De getuigen mogen op de terechtzitting met elkander niet in 168.

woordenwisseling treden. a l- *•

151. (1) De beklaagde zal, nadat de getuigen hunne getuigenis 172.

hebben afgelegd, mogen vorderen, dat degenen, die hij zal aanwijzen, zullen buiten staan, en dat een of meer van hen op nieuw zullen worden binnen gelaten en gehoord, hetzij afzonderlijk, hetzij in elkanders bijzijn.

(2) De officier van justitie heeft hetzelfde vermogen.

(3) De president kan zulks ook ambtshalve bevelen.

40 TITEL I V .

Ned. Sv.

152. De president kan, onder of na het hooren van eenen getuige, één J 73, of meerdere beklaagden doen buiten staan, en dien getuige over eenige omstandigheden der zaak afzonderlijk ondervragen; maar hij zal daarna niet met het onderzoek voortgaan, dan na vooraf eiken beklaagde te hebben onderricht van hetgeen in deszelfs afwezigheid is voorgevallen.

153. (1) In den loop, of na afleggen der getuigenissen, zal de pre- 188.

sident aan den beklaagde alle de voorwerpen doen vertoonen, welke tot overtuiging dienen kunnen, en hem afvragen of hij dezelve erkent.

(2) De president zal dezelve ook aan de getuigen doen vertoonen, indien daartoe grond bestaat.

154. (1) (St. 1919 no. 10, art. I l l , 3°, jo. St. 1920 no. 498.) Indien i9 2. uit het onderzoek omstandigheden zijn bekend geworden, die niet in de

dagvaarding vermeld zijn en volgens de wet grond opleveren tot ver-zwaring van straf, is de officier van justitie bevoegd deze alsnog ten laste te leggen.

(2) Indien buiten het geval van het vóórgaande lid de officier van justitie oordeelt, dat de telastlegging behoort te worden gewijzigd, is hij daartoe bevoegd, ook al doet zulks het ten laste gelegde van een niet strafbaar in een strafbaar feit veranderen; wijzigingen echter, als een gevolg waarvan de telastlegging niet~ langer hetzelfde feit, in den zin van artikel 76 van het Wetboek van Strafrecht zou inhouden, zijn niet toelaatbaar.

(3) De in de vóórgaande leden bedoelde gewijzigde telastlegging m a a k t de officier van justitie aan den beklaagde bekend, die voorts door den president in de gelegenheid wordt gesteld zich daarover uit te laten, bij gebreke waarvan de raad daarop geen acht mag slaan.

(4) Indien de beklaagde aannemelijk maakt, dat hij tengevolge van de aangebrachte wijzigingen in het belang zijner verdediging uitstel behoeft, schorst de raad het onderzoek voor een bepaalden tijd.

(5) Andere wijzigingen der telastlegging dan krachtens dit artikel zijn toegelaten, worden voor niet aangebracht gehouden.

155. i) (1) Indien de verklaring van eenen getuige, op de terecht- <7 4

zitting afgelegd, wordt verdacht gehouden valsch te zijn, zal de raad, op de vordering van den officier van justitie, of op verzoek van den beklaagde, en zelfs van ambtswege, kunnen bevelen, dat zoodanige ge-tuige voorloopig in hechtenis worde gesteld, om vervolgens de zaak overeenkomstig de wet te behandelen. In dat geval wordt dadelijk door den griffier opgemaakt, en door den president en den griffier onder-teekend, een proces-verbaal, bevattende de afgelegde verklaring van den getuige, met aanduiding der gronden, waarop het vermoeden van valsch-heid berust.

(2) Indien het belang der zaak zulks vordert, kan de raad, op verzoek

1) In deze alinea worden ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, gg, jo. Staats-blad 1920 nos. 9 en 325, blijkens StaatsStaats-blad no in werking tredend op de woorden „kunnen bevelen dat zoodanige getuige voorloopig in hechtenis worde gesteM" vervangen door de woorden : ,,de voorloopige aanhouding van zoodanigen getuige kunnen bevelen".

TITEL IV, 41

Ned. Sv.

van den officier van justitie of van den beklaagde, of zelfs van ambts-wege, de voortzetting van het geding schorsen tot na den afloop van het onderzoek nopens den getuige.

156. (1) (St. 1901 no. 353, art. II, jo. St. 1905 no. 552.) Indien de 183. v, beklaagde en de getuigen, of één hunner, de Nederlandsche taal niet

machtig zijn, zal de raad eenen tolk benoemen, die den vollen ouderdom van een en twintig jaren moet bereikt hebben, en denzelven, ten ware hij als beëedigd tolk bij den raad van justitie mocht zijn toegelaten, den eed doen afleggen van getrouwelijk de gezegden te vertolken, welke tusschen degenen, die verschillende talen spreken, mochten worden gewisseld.

(2) De beklaagde en de officier van justitie zullen den tolk mogen wraken, mits redenen daarvoor gevende, en de raad zal daarover uit-spraak doen.

(3) De rechters, de officier van justitie en de griffier zullen nimmer, en de getuigen niet dan met wederzijdsch goedvinden van den officier van justitie en van den beklaagde, tot tolken mogen worden benoemd.

157. (1) Wanneer de beklaagde doofstom is en niet schrijven kan, 185.

zal de raad tot zijnen tolk benoemen dengene, die het meest geschikt is met hem om te gaan, mits die persoon den ouderdom van vijftien jaren bereikt hebbe.

(2) Hetzelfde zal plaats hebben ten aanzien van een doofstommen getuige.

(3) Indien de doofstomme mocht kunnen schrijven, zal de griffier in geschrifte stellen, en daarna aan den doofstommen beklaagde of getuige overgeven de vragen, welke hem worden gedaan, of de aanmerkingen, welke hem worden vóórgehouden, ten einde daarop schriftelijk te ant-woorden; al hetwelk vervolgens door den griffier zal worden voorgelezen.

(4) De bepalingen van dit artikel zijn toepasselijk op degenen, die tijdelijk van het gebruik hunner zintuigen van gehoor of van spraak beroofd zijn.

157bis. (St. 1922 no. 197, art. 1, b, jo. St. 1925 no. 138, en St. 1931 no. 168, art. 1, A, 5°, k, jo. no. 423.) (1) Alle bepalingen in dezen Titel ten aanzien van getuigen vóórkomende, zijn ook van toepassing ten aanzien van deskundigen, behoudens dat de deskundigen den eed afleggen, voorgeschreven bij artikel 36.

(2) Dezelfde persoon kan als getuige en als deskundige worden ge-hoord, mits hem vóór het afleggen van den eed de voor beiden bestemde eeden worden vóórgehouden.

(3) De raad kan aan den assistent-resident van de woon- of verblijf-plaats van den deskundige opdragen, dezen te beë'edigen en hem op de door den raad op te geven vraagpunten te hooren.

(4) De assistent-resident zal het proces-verbaal van beëediging en verhoor besloten en verzegeld aan den raad overzenden.

(5) Het proces-verbaal zal worden voorgelezen.

42 TITEL IV.

Ned. Sv.

158. (St. 1922 no. 197, art. 1, c, jo. St. 1925 no. 138.) (1) Indien de 190, raad het noodzakelijk acht, naar aanleiding van den loop van het

onder-zoek op de terechtzitting, andere getuigen of deskundigen te hooren dan die, welke op de lijst vermeld staan, zal dezelve hen mogen doen oproepen (zelfs met last aan den deurwaarder om hem 1) dadelijk ter terechtzitting mede te brengen), en zoodanige personen zelfs onder eede mogen hooren; insgelijks zal de raad vermogen het vereischte verslag van deskundigen te vragen en zich nieuwe stukken te doen voorbrengen, waarvan het onderzoek of de inzage, tengevolge van nieuwe inlichtingen, door de beklaagden of de getuigen op de terechtzitting gegeven, door den raad noodzakelijk wordt geacht om de zaak tot meerdere klaarheid te brengen.

(2) De voormelde nieuwe stukken zullen worden voorgelezen.

(2) De voormelde nieuwe stukken zullen worden voorgelezen.

In document HET REGLEMENT OP DE STRAFVORDERING, (pagina 50-64)