• No results found

HET REGLEMENT OP DE STRAFVORDERING,

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "HET REGLEMENT OP DE STRAFVORDERING,"

Copied!
334
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HET REGLEMENT

OP DE STRAFVORDERING,

(derde druk)

HET INLANDSCH REGLEMENT

(derde druk)

EN

HET REGLEMENT OP DE RECHTERLIJKE ORGANISATIE,

(tweede druk)

zooals die Reglementen luiden na de daarin tot heden aangebrachte wijzigingen,

alsmede eenige daarmede in verband staande bepalingen,

bewerkt door Mr W. J. M. PLATE,

Oud-Vice-President van den Raad van Justitie te Batavia.

Batavia-Centrum — N. V. Boekhandel Visser & Co. — 1933

(2)

I

(3)

HET REGLEMENT

OP DE STRAFVORDERING,

(derde druk)

HET INLANDSCH REGLEMENT

(derde druk)

EN

HET REGLEMENT OP DE RECHTERLIJKE ORGANISATIE,

(tweede druk)

zooals die Reglementen luiden na de daarin tot heden aangebrachte wijzigingen,

alsmede eenige daarmede in verband staande bepalingen,

bewerkt door Mr W. J. M. PLATE,

Oud-Vice-President van den Raad van Justitie te Batavia.

If/yL'''

/

V

voer ^A

TAAL- LAMO- « VDLKENKUNOE //^ vtn •>

Batavia-Centrum — N. V. Boekhandel Visser & Co. — 1933

(4)
(5)

HET REGLEMENT

OP DE STRAFVORDERING,

(derde druk)

HET INLANDSCH REGLEMENT

(derde druk)

EN

HET REGLEMENT OP DE RECHTERLIJKE ORGANISATIE,

(tweede druk)

zooals die Reglementen luiden na de daarin tot heden aangebrachte wijzigingen,

alsmede eenige daarmede in verband staande bepalingen,

bewerkt door

Mr W. J. M. PLATE,

Oud-Vice-President van den Raad van Justitie te Batavia.

Batavia-Centrum — N. V. Boekhandel Visser & Co. — 1933

! * 'J

l/>

(6)

1

I

I

i

(7)

VOORWOORD.

Van verschillende zijden is mij het verzoek gedaan, de rechts- reglementen, die in den laatsten tijd belangrijke wijzigingen hebben ondergaan, nogmaals te bewerken, en waar ik de N. V. Boekhandel en Drukkerij Visser & Go. bereid vond om die bewerking te verzorgen en uit te geven, heb ik aan de mij gedane verzoeken voldaan.

Evenals vroeger koos ik ook thans voor mijn werk het for- maat van het Staatsblad van Nederlandsch-Indië, ten einde het bijvoegen van nieuwe wijzigingen gemakkelijk te maken.

Ik meende goed te doen, de drie rechtsreglementen, die in den laatsten tijd het meest zijn gewijzigd, in één band het licht te doen zien, en liet ditmaal eene aanhaling van verschillende wetsbepalingen achter élk artikel achterwege, meenende dat zulks het lezen van de reglementen vergemakkelijkt en dat die wetsbepalingen even goed, zoo niet beter, vermeld kunnen worden in het zióh achter in dit werk bevindend register.

Evenals vroeger liet ik achter de nummers van artikelen, die in den loop der tijden zijn gewijzigd, vet drukken de Staats- bladen, waaraan die artikelen hunne tegenwoordige redactie te danken hebben.

Bij voorbaat betuig ik mijn weigemeenden dank aan degenen, die mij willen wijzen op in dit boekje vóórkomende onnauw- keurigheden.

Moge het blijken, dat ik, door voor dit werkje veel vrijen tijd op te offeren, velen een dienst heb bewezen!

DE BEWERKER.

Batavia-Centrum, Juli 1933.

(8)
(9)

VERKORTINGEN.

Artikel (en).

Bijlage.

Inlandsen Reglement.

Nummer (s).

Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië.

Reglement op het beleid der Regeering van Neder- landsch Indië (Regeeringsreglement.)

Staatsblad van Nederlandsch-Indië.

Reglement op de Strafvordering.

en volgende.

(10)
(11)

I N H O U D .

Biz.

Publikatie van 14 September 1847 no. 40 1 REGLEMENT OP DE STRAFVORDERING VOOR DE RADEN

VAN JUSTITD3 EN HET HOOG-GERECHTSHOF VAN NE-

DERLANDSCH-INDIE 3 EERSTE TITEL. Van het opsporen der misdrijven en overtredingen. 3

Eerste afdeeling. Van de ambtenaren, belast met de opsporing- der

misdrijven en overtredingen 3 Tweede afdeeling. Van de ambtenaren van het openbaar ministerie

bij de raden van justitie en het hoog-gerechtshof 5

Derde afdeeling. Van de hulp-officieren 7

Derde afdeeling. a (vervallen) 8 Vierde afdeeling. Van ontdekking op heeter daad 8

Vijfde afdeeling. Overige bepalingen betreffende het voorbereidend

onderzoek door den officier van justitie en de hulpofficieren 11 TWEEDE TITEL. Van den rechter-commissaris en van de voorloo-

pige informatiën 14 DERDE TITEL. Van het verleenen van rechtsingang tegen eenen

beklaagde en de verdere gerechtelijke instructie 19 VIERDE TITEL. Van het rechtsgeding op de terechtzitting van den

raad van justitie in zaken van misdrijf, waarin eene voorloopige

instructie heeft plaats gehad 34 VIJFDE TITEL. Van het rechtsgeding in eersten aanleg voor de

raden van justitie, in zaken van misdrijf, waarin geene voor-

loopige instructie heeft plaats gehad en in zaken van overtreding. 48

Eerste afdeeling. Van de gewone procedure 48 Tweede afdeeling. Van het rechtsgeding voor den politierechter. 5,2

ZESDE TITED. (vervallen) 55 ZEVENDE TITEL, (vervallen) 55 ACHTSTE TITEL. Van beklaagden, welke afwezend zijn gebleven,

niet hebben kunnen achterhaald worden, of ontvlucht zijn 55 Eerste afdeeling. Van afwezend gebleven of ontvluchte beklaag-

den in zaken van misdrijf, waarin eene voorloopige instructie

heeft plaats gehad 55 Tweede afdeeling. Van afwezend gebleven beklaagden in zaken,

waarin geene voorloopige instructie heeft plaats gehad, en in

zaken van overtreding 58 Slotbepalingen, op de beide afdeelingen van dezen Titel toepasselijk. 60

NEGENDE TITEL. Van de herkenning van veroordeelden, die ont-

vlucht en weder achterhaald zijn 61 TIENDE TITEL. Van de rechtspleging ter zake van valschheid 61

(12)

VIII INHOUD

Biz.

ELFDE TITEL. Van de vervolging en de terechtstelling in zaken van misdrijf en overtreding, welke in eersten aanleg ter kennisneming

staan van het hoog-gerechtshof 64 TWAALFDE TITEL. Van de wijze van rechtspleging jegens hen, die

den eerbied schenden, aan de openbare macht verschuldigd 66

DERTIENDE TITEL. Van regeling van rechtsgebied 67 VEERTIENDE TITEL. Van de wraking en verschooning van rech-

ters, en de verzending van de zaak uit dien hoofde naar eenen

anderen rechter 69 VIJFTIENDE TITEL. Van de revisie door het hoog-gerechtshof en

de raden van justitie op Java 71 ZESTIENDE TITEL. Van het beroep in cassatie 77

Eerste af deeling. Van het beroep in cassatie in het algemeen 77 Tweede af deeling. Van de wijze van procedeeren in cassatie 78 ZEVENTIENDE TITEL. Van het ten uitvoer leggen van arresten en

vonnissen 82 ACHTTIENDE TITEL. Van de opschorting en vernietiging van

arresten en vonnissen, uit hoofde van bepaalde omstandigheden 85 ACHTTIENDE TITEL. A. Van de schorsing van de voorloopige

aanhouding en van de voorloopige hechtenis 87 NEGENTIENDE TITEL. Van gevangenissen, behoorende bij het

hoog-gerechtshof en de raden van justitie, en van de middelen om

onwettige gevangenhouding tegen te gaan 89 TWINTIGSTE TITEL. Van het bewijs der misdrijven en over-

tredingen 91 Eerste af deeling. Algemeene bepalingen 91

Tweede af deeling. Van bewijs door getuigen : 92

Derde af deeling. Van schriftelijke bescheiden 93

Vierde afdeeling. Van bekentenis 93 Vijfde afdeeling. Van aanwijzingen 94 EEN EN TWINTIGSTE TITEL. Van het vervallen, ophouden en te

niet gaan van vervolgingen en straffen 94 Eerste afdeeling. Van amnestie en abolitie, mitsgaders van den

dood en de zinneloosheid der veroordeelden of beklaagden 94

Tweede afdeeling. Van verjaring 97 TWEE EN TWINTIGSTE TITEL. Bepalingen van gemengden aard. 98

Bekendmaking van den tekst van het Inlandsen Reglement 105 INLANDSCH REGLEMENT. (REGLEMENT OP DE UITOEFE-

NING VAN DE POLITIE, DE BURGERLIJKE RECHTSPLE- GING EN DE STRAFVORDERING ONDER DE INLANDERS EN DE VREEMDE OOSTERLINGEN OP JAVA EN MADOERA) 107 EERSTE TITEL. Van de uitoefening van de politie en de opsporing

van misdrijven en overtredingen in het algemeen 107 TWEEDE TITEL. Van de dorpshoofden en alle verdere onder-

geschikte beambten van politie 108 DERDE TITEL. Van de districtshoofden en de aan dezen toegevoegde

beambten 1 1 4

(13)

INHOUD IX

Biz.

VIERDE TITEL. Van de Inlandsche officieren van justitie (hoofd-

djaksa's en djaksa's) 118 VIJFDE TITEL. Van de regenten en patins 120

ZESDE TITEL. Van de residenten-afdeelingshoofd en de assistent-

residenten 123 ZEVENDE TITEL. Van de districtsgerechten 126

ACHTSTE TITEL. Van de regentschapsgerechten 128 NEGENDE TITEL. Van de rechtspleging in burgerlijke zaken, welke

tot de kennisneming van de landraden behooren 131 Eerste afdeeling. Van de behandeling van de zaken op de terecht-

zitting 131 Tweede afdeeling. Van het bewijs 142

Derde afdeeling. Van de beraadslaging en het vonnis 146

Vierde afdeeling. Van het hooger beroep 148 Vijfde afdeeling. Van de tenuitvoerlegging van vonnissen 150

Zesde afdeeling. Van eenige bijzondere rechtsplegingen 160 Zevende afdeeling. Van de toelating om kosteloos te procedeeren. 164

TIENDE TITEL. Van de rechtspleging voor de landraden in zaken

van misdrijf 165 Eerste afdeeling. Van de verwijzing naar de terechtzitting 165

Tweede afdeeling. Van het onderzoek op de terechtzitting 170 Derde afdeeling. Van de beraadslaging, het bewijs en het vonnis. 178 Vierde afdeeling. Van de tenuitvoerlegging der vonnissen 184

ELFDE TITEL. Van de summiere procedure 186 TWAALFDE TITEL. Van de rechtspleging in zaken van overtreding,

welke tot de kennisneming van de landraden behooren 188 Eerste afdeeling. Van het onderzoek op de terechtzitting, de be-

raadslaging en het vonnis 188 Tweede afdeeling. (vervallen) 189 Derde afdeeling. Van de tenuitvoerlegging der vonnisen 190

DERTIENDE TITEL. Van de schorsing van de voorloopige aanhou-

ding en van de voorloopige hechtenis 190 VEERTIENDE TITEL. Van het vervallen, ophouden en te niet gaan

van vervolgingen en straffen 192 VIJFTIENDE TITEL. Gemengde bepalingen 193

Publicatie van 16 Mei 1846 no. 23 199 REGLEMENT OP DE RECHTERLIJKE ORGANISATIE E N HET

BELEID DER JUSTITIE I N NEDERLANDSCH-INDHC 203

HOOFDSTUK I. Algemeene bepalingen 203 HOOFDSTUK II. Van het Inlandsen rechtswezen op Java en

Madoera 226 Eerste afdeeling. Van de districtsgerechten en regentschaps-

gerechten 226

§ 1. Van de districtsgerechten 226

§ 2. Van de regentschapsgerechten 226 Slotbepalingen van deze afdeeling 227 Tweede afdeeling. Van de landraden 228

(14)

X INHOUD

Biz.

Derde afdeellng. (vervallen) 230 Vierde afdeeling. Van de rechtspraak ter politierol 231

Slotbepalingen van dit hoofdstuk 231 HOOFDSTUK II A. Van de landgerechten 232 HOOFDSTUK I I B. Van de residentiegerechten op Java en Madoera. 234

HOOFDSTUK III. Van de raden van justitie op Java 238 HOOFDSTUK IV. Bepalingen omtrent het rechtswezen in de bezit-

tingen buiten Java en Madoera. (vervallen) 244 HOOFDSTUK V. Van het hoog-gerechtshof van Nederlandsch-Indië. 245

HOOFDSTUK VI. Van de advocaten en procureurs 251

HOOFSTUK VII. Van de deurwaarders 253 BIJLAGE I. Rechtspraak in de Vorstenlanden 257

Regentschaps- en districtsgerechten in Soerakarta en

Djokjakarta 261 Aanwijzing van het materieel recht, toe te passen in

Soerakarta en Djokjakarta 261

BIJLAGE II. Priesterraden 263 BIJDAGE III. Forum privilegiatum 264

BIJLAGE IV. Bepalingen betreffende het hoog-gerechtshof van Nederlandsch-Indië, de raden van justitie op Java en het hoog-militair-gerechtshof van Nederlandsch-

Indië 266 A. Ontbinding van het hoog-gerechtshof van Nederlandsch-Indië. 266

B. Nieuwe bepalingen omtrent de indeeling en werkzaamheden voor het hoog-gerechtshof van Nederlandsch-Indië en van de

raden van justitie op Java 267 BIJLAGE V. Ontbinding van het hoog-militair-gerechtshof van Ne-

derlandsch-Indië en vaststelling van eenige overgangs- bepalingen wegens de ontbinding en nieuwe samen-

stelling van dat college 270 BIJLAGE VI.

A. Eedsregeling 271 B. Eedsaflegging door Japanners.

BIJLAGE VII. Kostuum der rechterlijke ambtenaren, advocaten,

procureurs en deurwaarders 274

(15)

HET REGLEMENT OP DE STRAFVORDERING,

afgekondigd bij Publicatie van 14 September 1847 (Staatsblad 1847 no. 40), en in werking getreden op 1 Mei 1848 krachtens Staatsblad 1847

no. 57, werd gewijzigd achtereenvolgens bij Staatsblad:

1871 no. 40, 1872 no. 131, 1873 no. 142, 1874 no. 200, 1876 nos. 237 en 327, 1878 no. 333, 1886 no. 213, 1889 no. 149, 1893 no. 160,

1894 nos. 200, 225 en 230, 1896 no. 78,

1898 no. 66 (jo. nos. 67 en 193), 1899 no. 227,

1900 nos. 119 en 135,

1901 nos. 15 (jo. no. 273), 124 (jo.

no. 269), 306 (jo. 1902 no.

85), 319 (jo. no. 465), 350 en 353 (jo. 1905 no. 552), 1904 no. 295,

1905 no. 615 (jo. 1906 no. 95), 1907 nos. 155, 433 (jo. no. 504) en

455, 1908 no. 473,

1910 no. 436 (jo. no. 143), 1911 no. 436 (jo. no. 437),

1912 nos. 253, 278, 455 en 540, 1913 no. 217,

1914 nos. 260, 317, 414 en 641 (jo.

1915 no. 146), 1915 no. 299,

1917 no. 497 (jo. no. 645), 1918 nos. 284 (jo. no. 536) en 790, 1919 nos. 10 (jo. 1920 no. 498), 75,

603 (jo. no. 775) en 689 (jo.

1920 nos. 9, 325, 498, 1923 nos. 273, 520 en 1926 no. 418), 1920 nos. 123 en 286,

1921 no. 97,

1922 nos. 31, 197 (jo. 1925 no. 138) en 644,

1923 no. 395 (jo. 1925 no. 370), 1924 no. 157,

1925 no. 497 (jo. no. 643), 1926 nos. 18 (jo. no. 38), 251 (jo.

no. 486) en 364,

1927 nos. 153 (jo. no. 154) en 300, 1930 nos. 19 en 218,

1931 no. 168 (jo. no. 423), 1932 no. 460 (jo. no. 580), 1933 no. 2.

(16)

m

(17)

(No. 40). Reglement op de Strafvordering voor de raden van justitie op Java en het hoog-geregtéhof van Nederlandsch- Indië, mitsgaders voor de residenten op Java en Madura, regtsprekende in zaken van overtreding tegen Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen.

P U B L I K A T I E .

VAN WEGE EN IN NAAM DES KONINGS.

De Minister van Staat,

Gouverneur-Generaal van Nederïandsch-Indië.

DE RAAD V A N NEDERDANDSCH-INDIË GEHOORD;

Allen, die deze sullen zien of hooren lezen, Salut!

doet te weten:

Dat hij, na het hoog-geregtshof van Nederlandsch-Indië te hebben geraadpleegd, in voldoening aan de opdragt, voorkomende in artikel 4 van 's Konings besluit van 16 Mei 1846 no. 1, om, in overeenstemming met de in artikel 1 van hetzelfde Koninklijk besluit vermelde en voor Nederlandsch-Indië vastgestelde, sedert bij publikatie van 30 April 1847, (Stbl. no. 23) afgekondigde wettelijke verordeningen, vast te stellen en gelijktijdig met dezelve in werking te brengen: een reglement van straf- vordering voor het hoog-geregtshof en de raden van justitie; en gelet hebbende op artikel 6 van gemeld Koninklijk besluit, krachtens hetwelk de thans bestaande verordeningen omtrent de strafvordering bij de raden van justitie en verdere regtbanken buiten Java en Madura, bedoeld bij de artikelen 1 en 145 van het reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie, door den Gouverneur-Generaal geheel of ten deele, en zoolang hij zulks oorbaar acht, kunnen worden in stand gehouden.

Heeft goedgevonden en verstaan:

Art. 1. Vast te stellen bij besluit van heden no. 9: Een reglement op de strafvordering voor de raden van justitie op Java en het hoog- geregtshof van Nederlandsch-Indië, mitsgaders voor de residenten op Java en Madura, regtsprekende in zaken van overtreding tegen Euro- peanen en daarmede gelijkgestelde personen, in voege als dit reglement mits deze wordt afgekondigd, en wijders ter kennis gebracht van het algemeen, door deszelfs opneming op heden in het Staatsblad van Neder- landsch-Indië. ! ) .

1) Goedgekeurd en bekrachtigd bij Koninklijk besluit van 29 September 1849 no. 93, St. no. 63.

(18)

2

Art. 2. In overeenstemming- met artikel 3 der publikatie van 31) April 1847, (Stbl. no. 23), te bepalen, dat het in het vorige artikel vermelde reglement van strafvordering zal worden ingevoerd op den eersten Maart 1800 acht en veertig, en over zulks van verbindende kracht zijn met middernacht tusschen den laatsten Pebruarij en den eersten Maart van dat jaar. !)

JEn opdat enz.

Gelast enz.

Gegeven te Bandong, den 14den September 1847.

J. J. ROCHUSSEN.

Ter ordonnantie van den Minister van Staat, Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië ;

De Algemeene Secretaris, C. VISSCHER.

1) Be inwerkingtreding van dit reglement is bij St. 1847 no. 57 nader vastgesteld óp 1 Mei 1848.

(19)

R E G L E M E N T O P D E S T R A F V O R D E R I N G VOOR D E RA- D E N VAN J U S T I T I E OP J A V A E N H E T H O O G G E R E C H T S -

H O F V A N N E D E R L A N D S C H - I N D I E . i)

EERSTE TITEL.

VAN HET OPSPOREN DER MISDRIJVEN EN OVERTREDINGEN.

EERSTE AFDEELING.

Van de ambtenaren, belast met de opsporing der misdrijven en overtredingen.

Art. 1. De zorg voor de uitoefening der rechterlijke politie wordt opgedragen aan de officieren van justitie; zij zijn verplicht de bevelen na te komen, welke hun te dien aanzien door den procureur-generaal worden gegeven.

2. -) Met het opsporen der misdrijven en overtredingen zijn, volgens de onderscheidingen, bij de wettelijke bepalingen gemaakt, de hierna volgende ambtenaren belast, elk voor zoo veel aangaat de uitgestrektheid van het grondgebied, voor hetwelk hij is aangesteld:

1°. (St. 1925 no. 497, art. VII, a.) de ambtenaren en beambten der alge- meene politie;

2°. (St. 1931 no. 168, art. 1, A, 5°, jo. no. 423.) de residenten-afdeelings- hoofd en de assistent-residenten;

3°. (St. 1894 no. 225.) de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de raden van justitie en het hoog-gerechtshof;

4°. alle beambten en andere personen, in zaken, bij bijzondere wetten en wettige verordeningen aan hunne waakzaamheid toevertrouwd. 3) 3. (St. 1925 no. 497, art. VII, b, en St. 1931 no. 168, art. 1, A, 5°, b, jo.

no. 423.) (1) De ambtenaren en beambten der algemeene politie staan, voorzooveel betreft het opsporen van strafbare feiten, onder het onmid- dellijk gezag en toezicht van de hoofden der afdeelingen.

1) Aldus volgens a r t . I I I . sub Ie van St. 1914 no. 317.

Ingevolge art. I l l , A, 2 van St. 1901 no. 15 jo. St. 1901 no. 273 kan dit reglement worden aangehaald als „Reglement op de Strafvordering".

Waar in dit reglement sprake is van residenten, residenties en (residentie-) afdeelingen, zijn in het gebied eener provincie, onder den eerstgenoemde dier termen te verstaan de hooiden der afdeelingen (residenten) en onder de beide andere de afdeelingen (residenties) der provincie. (St. 1925 no. 4-97, art. I.)

2) Zie hierbij St. 1914 no. 631 art. I l l jo. no. 632.

3) Zie ook: St. 1865 no. 84 en St. 1914 no. 631 (Bevoegdheid tot in beslag neming, huiszoeking enz.)

St. 1915 nos. 302 en 543, jo. 339 (Bepalingen t e r voorkoming en bestrijding van honds- dolheid.)

(20)

4 TITEL I. AFD. I.

N e d . Sv.

(2) Zij zijn evenwel g e h o u d e n om, z o n d e r de n a d e r e bevelen d e r l a a t s t g e n o e m d e n af t e w a c h t e n , a a n e i k e n h u n door den officier v a n j u s t i t i e o p g e d r a g e n l a s t t o t d i e n s t v e r r i c h t i n g t e voldoen.

(3) ( S t . 1925 n o . 497, a r t . VII, b, en S t . 1931 n o . 168, a r t . 1, A, 5° c, j o . n o . 423.) N o c h t a n s zal die officier, w a n n e e r z u l k s z o n d e r n a d e e l v o o r de j u s t i t i e k a n geschieden, de v o r d e r i n g v a n z o o d a n i g e d i e n s t v e r r i c h t i n - g e n s t e e d s doen p l a a t s h e b b e n door t u s s c h e n k o m s t d e r b e t r o k k e n afdee- lingshoofden, r e g e n t e n of a s s i s t e n t - r e s i d e n t e n .

4. (1) ( S t . 1900 n o . 135 en S t . 1925 n o . 497, a r t . VII, c.) D e v o r e n - 2 0 . bedoelde a m b t e n a r e n en b e a m b t e n v a n politie zijn v e r p l i c h t om, bij

o n t d e k k i n g v a n misdrijven of p o l i t i e o v e r t r e d i n g e n , p r o c e s - v e r b a a l op t e m a k e n v a n h u n n e b e v i n d i n g ; zij zullen d a a r i n den a a r d en de o m s t a n d i g - h e d e n v a n h e t g e p l e e g d e feit, m e t v e r m e l d i n g v a n tijd en p l a a t s , o m - schrijven en de door h e n v e r z a m e l d e bewijzen of a a n w i j z i n g e n zoo n a u w k e u r i g mogelijk o p g e v e n .

(2) ( S t . 1931 n o . 168, a r t . 1, A, 5°, b, j o . n o . 423.) Zij m o e t e n de a l d u s door h e n o p g e m a a k t e p r o c e s s e n - v e r b a a l dadelijk a a n den officier v a n j u s t i t i e , of, v o o r zoo v e r zij o n d e r h e t t o e z i c h t s t a a n v a n h e t hoofd d e r afdeeling, a a n d e z e n d a n wel a a n den b e t r o k k e n a s s i s t e n t - r e s i d e n t o v e r h a n d i g e n .

5. Zij zijn wijders g e h o u d e n o m g e s t o l e n e en a n d e r e t e n g e v o l g e v a n 4 2 . misdrijf w e g g e n o m e n g o e d e r e n n a t e sporen, z o n d e r zich evenwel t o t d a t

einde in h u i z e n of a n d e r e g e b o u w e n en a f g e s l o t e n p l a a t s e n t e m o g e n b e g e v e n . I n d i e n zij v e r m o e d e n , d a t z o o d a n i g e g o e d e r e n a l d a a r g e b o r g e n zijn, zullen zij d a a r v a n dadelijk k e n n i s g e v e n a a n de bij h e t v o r i g e a r t i k e l a a n g e d u i d e a u t o r i t e i t .

6. E l k e g e s t e l d e m a c h t , elk o p e n b a a r a m b t e n a a r , die in de u i t o e f e n i n g JQ_

v a n zijne b e d i e n i n g k e n n i s b e k o m t v a n een misdrijf, zal g e h o u d e n zijn d a a r v a n dadelijk den a m b t e n a a r v a n h e t o p e n b a a r m i n i s t e r i e bij den r a a d v a n j u s t i t i e , b i n n e n w e l k s r e c h t s g e b i e d h e t misdrijf b e g a a n is, of w a a r i n de b e k l a a g d e w o o n t of m o c h t k u n n e n g e v o n d e n w o r d e n , b e r i c h t t e g e v e n , en a a n dien a m b t e n a a r in t e z e n d e n alle de bescheiden, p r o - c e s s e n - v e r b a a l en a c t e n , die t o t de z a a k b e t r e k k e l i j k zijn.

7. (1) E e n ieder, die g e t u i g e is g e w e e s t v a n e e n e n a a n s l a g t e g e n 11.

de o p e n b a r e r u s t of veiligheid, of t e g e n i e m a n d s leven of eigendom, z a l desgelijks g e h o u d e n zijn d a a r v a n dadelijk b e r i c h t t e geven, hetzij a a n den a m b t e n a a r v a n h e t o p e n b a a r m i n i s t e r i e bij den r a a d v a n j u s t i t i e , b i n n e n w e l k s r e s s o r t de d a a d g e p l e e g d is, hetzij a a n dien bij den r a a d v a n j u s t i t i e , b i n n e n w e l k s r e s s o r t de b e k l a a g d e w o o n t of k a n w o r d e n gevonden, of a a n een d e r hulp-officieren.

(2) De v o r e n s t a a n d e b e p a l i n g is n i e t toepasselijk op de p e r s o n e n bij a r t i k e l 145 v e r m e l d .

8. ( S t . 1901 n o . 15, a r t . I l l B , jo. n o . 273 e n S t . 1925 n o . 497, a r t . 12,13 VII, d.) (1) Ieder, t e g e n w i e n een s t r a f b a a r feit is g e p l e e g d of die d a a r -

v a n k e n n i s d r a a g t , is b e v o e g d t e r z a k e eene k l a c h t in t e dienen of d a a r v a n a a n g i f t e t e doen bij een d e r a m b t e n a r e n , g e n o e m d in a r t i k e l 2.

(21)

TITEL I. APD. I, I I . 5

Ned. Sv.

(2) De schriftelijke klachten en aangiften moeten worden onder- teekend.

(3) De mondelinge klachten en aangiften zullen door den ambtenaar, die dezelve ontvangt, in geschrifte worden gesteld; en zoo door hem, als door den klager of aangever worden onderteekend, zoo deze kan schrijven.

(4) Indien de klager of aangever niet kan schrijven, zal daarvan melding worden gemaakt.

TWEEDE AFDEELING.

Van de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de raden van justitie en het hoog-gerechtshof.

9. (St. 1914 no. 317, art. Ill, 2°.) (1) De officieren van justitie zijn 23.

ambtshalve heiast met de nasporing en vervolging van alle misdrijven en overtredingen, waarvan de kennisneming behoort aan de raden van justitie en de landgerechten. *)

(2) Door deze bepaling wordt geene inbreuk gemaakt op de wet- telijke voorschriften omtrent 's Lands middelen, pachten en dergelijke, waarbij de opsporing van deze of gene soort van misdrijven en over- tredingen aan andere beambten is opgedragen.

10. (St. 1932 no. 460, art. II, 1°, jo. no. 580.) (1) Aan den ambtenaar 23,64.

van het openbaar ministerie bij een politierechter is, onder leiding en met inachtneming van de bevelen van den officier van justitie, mede de vervolging opgedragen van de strafbare feiten, die tot de bevoegdheid van den raad van justitie behooren, voorzoover zij niet voor een meer- voudige kamer van den raad behooren te worden vervolgd.

(2) Hij is bevoegd naar aanleiding van hem ter vervolging toegezonden onvolledige processen-verbaal een nader onderzoek in te stellen dan wel dit aan eenen hulpofficier op te dragen.

11. (St. 1932 no. 460, art. II, 1°, jo. no. 580.) (1) De ambtenaar van 111,112, het openbaar ministerie bij een politierechter is gehouden om, zoodra 'eene

zaak ter vervolging voor den politierechter in zijne handen is gesteld, daarvan terstond bericht te geven aan den officier van justitie.

(2) Onverminderd zijne verplichting om dadelijk werkzaam te zijn, moet hij de voorschriften opvolgen, die de officier van justitie hem tot het doen van vervolging geeft.

(3) Het bepaalde in artikel 17 is op hem van toepassing.

12. (St. 1917 no. 497, art. 13, a, jo. no. 645.) (1) Tot de waarneming 24.

der ambtsverrichtingen, in artikel 9 aan de officieren van justitie opge- dragen, zijn gelijkelijk gerechtigd:

1) Zie ook St. 1907 no. 340.

(22)

6 TITEL I. AFD. i l .

Ned. Sv.

die bij den raad van justitie, binnen welks ressort het misdrijf of de overtreding is begaan;

die bij den raad van justitie, binnen welks ressort de beklaagde woont ;

die bij den raad van justitie, binnen welks ressort de beklaagde zal worden gevonden.

(2) In geval van gelijktijdige bemoeiing van onderscheidene officieren van justitie, zal diegene hunner steeds met de vervolging der zaak belast blijven, die bij de vorenstaande rangschikking vroeger is geplaatst.

13. (St. 1917 no. 497, art. 13, b, jo. no. 645.) Deze ambtsverrichtingen 26- zullen, in de gevallen van misdrijf, buiten 's lands gepleegd, voor zoo verre hetzelve hier te lande kan worden vervolgd, worden vervuld door de ambtenaren van het openbaar ministerie bij den raad van justitie, binnen welks ressort de beklaagde woont, of bij den raad van justitie, bin- nen welks ressort hij zal worden gevonden, of den raad van justitie, binnen welks ressort hij zijn laatste bekende verblijf heeft gehad.

14. (1) In alle zaken welke, naar luid van het reglement op de 294 v.

rechterlijke organisatie en het beleid der justitie, rauwelijks aan het hoog-gerechtshof zijn opgedragen, oefent de procureur-generaal bij het hoog-gerechtshof dezelfde functiën uit, waarmede, volgens artikel 9, de officieren van justitie zijn bekleed.

(2) De laatstgenoemden zijn evenwel verplicht om, ook in dusdanige 295.

zaken, de klachten en aangiften te ontvangen, en die onverwijld, met de daartoe betrekkelijke stukken en narichten, aan den procureur-generaal te doen geworden.

15. De ambtenaren van het openbaar ministerie en de hulp-officieren 27.

hebben het recht om, in de uitoefening van hunne ambtsverrichtingen, de openbare burgerlijke, of de gewapende macht onmiddellijk in te roepen.

16. (1) De officieren van justitie zijn gehouden om, zoodra misdrijven 28.

tot hunne kennis komen, den procureur-generaal bij het hoog-gerechtshof daarvan bericht te geven.

(2) Onverminderd hunne verplichting om dadelijk werkzaam te zijn, moeten zij de voorschriften opvolgen, die deze hun, tot het doen van onderzoek of vervolging, zal geven.

17. Zij zullen zorg dragen voor de verzending, de beteekening en de 28,30.

uitvoering der bevelschriften, die door den rechter in het beleid der zaak worden gegeven.

18. Wanneer een officier van justitie door klachte of aangifte, of op 31.

eenige andere wijze is onderricht, dat in zijn ressort een misdrijf is ge- pleegd, of dat iemand, die vermoed wordt daaraan schuldig te zijn, zich binnen hetzelve bevindt, zal hij verplicht zijn, naar omstandigheden,

(23)

TITEL I . A F D . I I , I I I . 7

aanvankelijk alle narichten in te winnen, welke dienstig kunnen zijn om over de zaak licht te verspreiden. *)

18a. 2)

19. (St. 1914 no. 317, art. III, 3°.) Wanneer de officier van justitie oordeelt dat de zaak behoort tot de kennisneming van den raad van justitie, zal hij, ingeval daartoe termen bestaan, de stukken aan den rechter-commissaris doen toekomen, met zoodanige requisitoiren als hij zal geraden achten.

19bis. (St. 1914 no. 317, art. Ill, 4°.) Wanneer de officier van justitie van oordeel is dat de zaak voldoende is onderzocht en behoort tot de kennisneming van het landgerecht, handelt hij als bij de desbetreffende bepalingen van het landgerecht-reglement is voorgeschreven.

DERDE AFDEELING.

Van de hulp-officieren.

20. (St. 1932 no. 460, art. II, 2°, jo. no. 580.) De navolgende ambte- naren zullen in hoedanigheid van hulp-officieren op denzelfden voet als de officieren van justitie, de klachten of aangiften ontvangen van de misdrijven en overtredingen, waarvan de kennisneming behoort aan de raden van justitie en de landgerechten, gepleegd in de ressorten, waar- over zij gesteld zijn:

1°. de assistent-residenten en de door het hoofd van gewestelijk bestuur daartoe aangewezen ambtenaren van het Nederlandsch korps van den algemeenen bestuursdienst;

2°. de ambtenaren der algemeene politie met eenen rang, niet lager dan dien van commissaris 1ste klasse. 3)

1) Zie omtrent zijne bevoegdheid tot huiszoeking bij overtredingen op het stuk van 's Lands middelen en pachten St. 1865 No. 84.

2) Dit artikel, ingelascht bij Staatsblad 1919 no. 689 a r t . I, a, jo. Staatsblad 1920 nos.

9 en 325, blijkens St no in werking tredend op luidt:

(1) Wanneer het een misdrijf geldt, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, is de officier van justitie bevoegd, om tegen den verdachte, indien genoegzame aanwijzing van diens schuld bestaat, een bevel van voorloopige aanhouding uit te vaardigen, met aanwijzing van de plaats, waar de verdachte in bewaring zal worden gesteld.

(2) Dit bevel blijft voor ten hoogste tien dagen van kracht.

(3) Op de vordering van den officier van justitie is de raad van justitie in raad- kamer bevoegd, om het bevel eenmaal te verlengen voor een tijd door den raad te be- palen, maar in geen geval voor langer dan tien dagen.

(4) De officier van justitie is te allen tijde bevoegd tot opheffing van i e t bevel.

(5) Het bevel vervalt door het verstrijken van de in het tweede en derde lid genoemde termijnen, zoomede indien binnen die termijnen een bevel van voorloopige hechtenis wordt uitgevaardigd.

(6) De bevelen van voorloopige aanhouding, hier en elders in dit reglement bedoeld, moeten met overgave van een afschrift aan den verdachte worden beteekend.

3) Volgens artikel 2 van St. 1894 no. 230, gew. bij St. 1912 no. 514, is hetgeen bij artikel 1 van dit besluit is voorgeschreven nopens de hoofden van gewestelijk en van plaatselijk bestuur, voor zooveel betreft de hoofden van plaatselijk bestuur in de bezit- tingen buiten Java en Madoera, slechts van toepassing op de zoodanigen, die den r a n g bekleeden van assistent-resident of controleur bij het Binnenlandsch Bestuur of civiel gezaghebber.

(24)

S TITEL I. AFD. II, III, IV.

Ned. Sv.

21. In geval van gelijktijdige bemoeiing van de officieren van justitie 35.

en van de hulp-officieren, zullen laatstgemelden zich van alle verdere bemoeiing onthouden en dezelve aan den officier van justitie overlaten, ten ware deze hen mocht uitnoodigen in de door hen aangevangene ver- richtingen voort te gaan, of hem behulpzaam te zijn.

22. (1) (St. 1932 no. 460, art. II, 3°, jo. no. 580.) Wanneer de hulp- 36.

officier van oordeel is dat de zaak behoort tot de kennisneming van het landgerecht, handelt hij zooals bij artikel 19bis voor den officier van justitie is voorgeschreven.

(2) (St. 1932 no. 460, art. II, 3°, jo. no. 580.) In alle andere gevallen zal hij behoudens het bepaalde in artikel 40b onverwijld de aangifte, de processen-verbaal en andere door hem opgemaakte acten inzenden aan den officier van justitie dan wel, met inachtneming van het tweede lid van artikel 40 l, aan den ambtenaar van het openbaar ministerie bij den politierechter.

(3) De processen-verbaal zullen zijn gedagteekend, en zooveel moge- lijk inhouden den aard en de omstandigheden van het feit, den tijd wanneer en de plaats waar hetzelve is begaan, mitsgaders de bewijzen of aanwijzingen ten laste van den vermoedelijk schuldige.

23. De hulp-officieren zijn gehouden om, op de aanvrage van den 38.

officier van justitie, alle narichten te geven en onderzoek te bewerk- stelligen, ter zake van misdrijven en overtredingen, met welker ver- volging deze ambtenaren belast zijn.

DERDE AFDEELING CC.

(Vervallen) (St. 1914 no. 317, art. I l l , 6°).

VIERDE AFDEELING.

Van ontdekking op heeter daad.

24. Ontdekking o'p heeter daad heeft plaats, wanneer het misdrijf of 49 de overtreding, terwijl men die pleegt, of terstond nadat die gepleegd

zijn, ontdekt worden, of wanneer iemand terstond daarna als dader door het openbaar gerucht wordt vervolgd, of bij hem goederen, wapenen, werktuigen of papieren worden gevonden, Welke aanduiden, dat hij dader of medeplichtige is.

25. Bij ontdekking van een misdrijf of eene overtreding op heeter 39, daad, zullen de ambtenaren bij artikel 2 vermeld, verplicht zijn onmid-

dellijk alles aan te Wenden wat dienstig kan zijn, om het feit tot klaarheid te brengen.

26. (St. 1932 no. 460, art. II, b, jo. no. 580.) (1) In geval van misdrijf 41.

of overtreding, op heeter daad ontdekt, is elk dienaar van de openbare macht verplicht, en een iegelijk bevoegd den verdachte aan te houden en voor een der ambtenaren van het openbaar ministerie of een der hulp-officieren te brengen.

(2) (St. 1932 no. 460, art. II, 4° a, jo. no. 580.) In de gevallen waarin, volgens het bepaalde bij artikel 40c, in verband met artikel 71, geene

(25)

T I T E L I . A F D . I V . 9

voorloopige aanhouding is toegelaten, zal de amjbtenaar van het openbaar ministerie, of deszelfs hulp-officier, proces-verbaal opmaken, en den aangehoudene dadelijk in vrijheid stellen.

27. (1) Bij ontdekking van misdrijf op heeter daad, zal de officier van justitie handelen, zoodanig als bij dit en bij de volgende artikelen, tot en met artikel 40, is voorgeschreven.

(2) Hij zal zich, indien zulks noodig is, onverwijld begeven naar de plaats, alwaar de daad gepleegd is, om aldaar de vereischte processen- verbaal op te maken, ten einde te doen blijken van het bestaan des misdrijfs, den staat van deszelfs voorwerp en de gesteldheid der plaats, en om de verklaringen in te winnen dergenen, die tegenwoordig mochten zijn geweest, of van de buren, huisgenooten of anderen, die men vermoe- den kan in staat te zijn ophelderingen of narichten nopens het feit te geven, welke allen hunne verklaringen zullen moeten teekenen, zullende, indien zij zulks niet kunnen of willen doen, daarvan melding moeten worden gemaakt.

28. (1) De officier van justitie mag bevelen, dat niemand, wie het ook zij, het huis verlate of zich van de plaats verwijdere, zoo lang het onderzoek aldaar niet is afgeloopen.

(2) De overtreders van zoodanig bevel zullen gevat en tot na het sluiten van het proces-verbaal aangehouden kunnen worden; zij zullen daarenboven door den bevoegden rechter tot eene gevangenisstraf kun- nen worden veroordeeld, den tijd van tien dagen niet te boven gaande.

29. i) (1) (St. 1914 no. 641, art. I, a, jo. St. 1915 no. 148, art. IV.) Hij zal, in de gevallen van ontdekking op heeter daad, mogen bevelen, dat de vermoedelijk schuldigen in verzekering genomen en vóór hem gebracht worden; na derzelver verhoor, zal hij tegen hen, indien het misdrijf in de bepalingen valt van het tweede lid van artikel 71, en er genoegzame aanwijzingen van hunne schuld aanwezig zijn, een bevel van voorloopige aanhouding mogen uitvaardigen, waarbij de tot die uit- vaardiging bestaande redenen en de plaats, alwaar de aangehoudene zal worden in verzekering gebracht, moeten worden aangeduid.

(2) (St. 1932 no. 460, art. II, 5°, jo. no. 580.) Van de bevelen van voorloopige aanhouding, hier en elders in dit reglement bedoeld, wordt een afschrift aan den verdachte uitgereikt. Op het bevel wordt, gedag- teekend en onderteekend, aanteekening gehouden van de uitreiking van het afschrift.

30. Hij zal in beslag nemen de wapenen en werktuigen, welke blijken of schijnen tot het plegen van het misdrijf gediend te hebben of daartoe bestemd te zijn geweest, gelijk ook alle andere voorwerpen, welke als stukken van overtuiging kunnen dienen.

1) Dit artikel komt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, c, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op

te vervallen.

(26)

10 TITEL I. AFD. IV.

31. (St. 1932 no. 460, art. II, 6°, b, jo. no. 580.) (1) (St. 1932 no. 460, art. II, 6°, a, jo. no. 580.)' Indien de aard van het misdrijf zoo- danig is, dat het bewijs waarschijnlijk kan worden verkregen uit de papieren of andere stukken en zaken in het bezit van den verdachte, zal de officier van justitie, zich terstond naar de woning van den ver- dachte begeven, om aldaar al datgene op te sporen, wat dienstig kan zijn om de waarheid aan het licht te brengen.

(2) Hij zal daarvan proces-verbaal opmaken, en de opgespoorde voorwerpen, voor zoo ver die tot overtuiging kunnen dienen, in zijne bewaring nemen.

32. !) Het bij het vorige artikel bedoelde onderzoek zal mogen plaats hebben, zoo wel in de woning van den verdachte, als in herbergen, koffiehuizen en andere openbare plaatsen.

33. (1) De door den officier van justitie in beslag genomene voor- werpen zullen besloten en verzegeld worden in eenen omslag, waarop door hem gesteld zal worden de aanteekening van den dag, waarop zij in beslag zijn genomen.

(2) Wanneer die voorwerpen niet geschikt zijn om in eenen omslag te worden gesloten, zal hij aan dezelve met zijn zegel eene strook papier vasthechten, op welke de bovengemelde aanteekening door hem zal ge- steld en onderteekend zijn.

34. 1) De werkzaamheden, in de drie vóórgaande artikelen omschre- ven, zullen geschieden in bijwezen van den verdachte, in geval deze vóór het verrichten derzelve is gevat geworden, de voorwerpen zullen hem worden vóórgehouden, met aanmaning om zich daarover te verklaren en dezelve te waarmerken, zoo daartoe termen zijn; ingeval de verdachte

1) Dit artikel luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, a r t . I, e, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op

als volgt : ' Tenzij het belang van het onderzoek dit vordert, wordt tot eene huiszoeking niet over-

gegaan, dan nadat de bewoner, of, indien deze afwezig is, een zijner aanwezige huis- genooten, is gehoord en vruchteloos tot vrijwillige afgifte uitgenoodigd is. Alleen bij dringende noodzakelijkheid kan eene huiszoeking worden gehouden tussehen zonsonder- gang en zonsopgang. De bewoner, of, indien deze afwezig is, een zijner aanwezige huis- genooten, zal in de gelegenheid worden gesteld den opsporenden ambtenaar bij zijn onderzoek te vergezellen. Voor zoover het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet, stelt de opsporende ambtenaar den bewoner, of, indien deze afwezig is, een zijner aanwezige huisgenooten, in de gelegenheid zich omtrent de in beslag genomen voorwer- pen te verklaren. De verdachte is bevoegd tijdens een huiszoeking in persoon of bij ge- machtigde tegenwoordig te zijn. De in dit artikel aan den bewoner, of, indien deze afwezig is, aan een zijner aanwezige huisgenooten, toegekende bevoegdheden komen ook toe aan den verdachte of diens gemachtigde, indien deze tegenwoordig zijn.

2) Dit artikel luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689 jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt:

Huiszoeking bij personen, die uit hoofde van hunnen stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, vindt, tenzij met hunne toestemming, alleen plaats, voor zoover zij zonder schending van hun stands-, beroeps- of ambtsgeheim kan geschieden en strekt zich niet uit tot andere geschriften, dan die, welke het voorwerp van het straf- bare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben.

(27)

TITEL I. AFD. IV, V. 11

Ned. Sv.

dit laatste niet mocht kunnen of willen doen, zal daarvan in het proces- verbaal melding worden gemaakt.

35. De officier van justitie zal, indien zulks noodig is, zich doe^ Ver- 51.

gezellen van één of twee personen, die voorondersteld kunnen worden door hunne kunst of hun beroep instaat te zijn om den aard en de om- standigheden van het misdrijf wel te beoordeelen.

36. (1) In geval van eenen geweldigen dood, of van eenen dood, 51.

waarvan de oorzaak verdacht is, gelijk mede bij zware verwondingen, poging tot vergiftiging en andere aanslagen op iemands leven, zal hij zich doen vergezellen van een of twee genees- of heelmeesters, die ver- slag zullen geven aangaande de oorzaken van den dood of van de wonden, en den staat van het lijk of van het lichaam van den beleedigde.

(2) De personen, welke in de gevallen van dit en het vóórgaande 52.

artikel opgeroepen zijn, zullen in handen van den officier van justitie den eed afleggen, dat zij hem naar hun geweten zullen verslag geven.

52 37. (St. 1917 no. 497, art. 13, d, jo. no. 645.) Ieder, die als deskun-

dige, genees- of heelmeester daartoe wordt opgeroepen, is verplicht zijne diensten aan de justitie te leenen.

38. (Stj. 1909 no. 473 en St. 1933 no. 460, art. II, 7°, a eh b, jo. no.

580.) Wanneer in de gevallen, bij „artikel" *) 27 en volgende vermeld, het daarbij bevolen onderzoek moet plaats hebben, vóórdat de officier van justitie ter plaatse aanwezig kan zijn, zal de betrokkene hulp-officier zulks dadelijk ter kennis brengen van den officier van justitie; doch, in afwachting van diens komst of schriftelijke onderrichtingen, bevoegd en verplicht zijn om dat alles te verrichten, wat de officier van justitie, indien hij tegenwoordig ware, volgens de bepalingen van deze afdeeling zoude mogen en moeten doen.

39. (Vervallen) (St. 1932 no. 460, art. II, 8°, jo. no. 580.) 53.

40. (1) (St. 1914 no. 260, art. I, a, jo. no. 641, art. I, b, jo. St.

1915 no. 146, art. IV, eii St. 1932 no. 460, art. II, 9°, a en b, jo. no. 580.) Het bevel van voorloopige aanhouding, indien dit bij ontdekking op heeterdaad mocht zijn uitgevaardigd, blijft slechts van kracht gedurende twintig dagen nadat de verdachte in de bij het bevel aangewezen gevan- genis is opgenomen.

(2) (St. 1932 no. 460, art. II, 9°, c, jo. no. 580.)

VIJFDE AFDEELING.

(St. 1932 no. 460, art. II, 10°, jo no. 580.)

Overige bepalingen betreffende het voorbereidend onderzoek door den officier van justitie en de hulpofficieren.

40 a. Wanneer het onderzoek door den officier van justitie of eenen hulpofficier wordt voortgezet, gelden de bepalingen van deze afdeeling.

1) Lees: „de artikelen".

(28)

12 TITEL I. APD. V.

40 b. (1) Met uitzondering van de assistent-residenten zijn de hulp- officieren tot de voortzetting van het onderzoek op den voet van de volgende artikelen niet bevoegd dan na bekomen machtiging van den officier van justitie.

(2) In dringende omstandigheden kan de in het vóórgaande lid be- doelde machtiging verleend worden door den assistent-resident.

(3) Indien zonder voorkennis van den officier van justitie het onder- zoek op den voet van de volgende artikelen wordt voortgezet door of met machtiging van den assistent-resident, geeft deze daarvan terstond kennis aan den officier van justitie, die het onderzoek alsnog aan zich kan trekken of aan een anderen hulpofficier kan opdragen.

(4) De hulpofficieren zijn gehouden om de bevelen of aanwijzingen van den officier van justitie met betrekking tot het onderzoek in acht te nemen.

40 c. (1) Indien er genoegzame aanwijzingen van de schuld van den verdachte aanwezig zijn en diens aanhouding in het belang van het onderzoek, ter voorkoming van herhaling of ter voorkoming van ont- vluchting dringend noodzakelijk is, kan de officier van justitie of de hulpofficier die het onderzoek houdt, in de gevallen bij het tweede lid van artikel 71 voorzien, een bevel van voorloopige aanhouding uitvaardigen.

(2) Het bepaalde in de artikelen 29 en 40 is op dit bevel van toe- passing. Is het bevel door een hulpofficier uitgevaardigd dan is deze verplicht binnen vier en twintig uren afschrift daarvan toe te zenden aan den officier van justitie die de dadelijke opheffing kan bevelen.

40 d. De verdachte, die krachtens het bepaalde bij het vóórgaand artikel is aangehouden, zal binnen vier en twintig uren na zijne over- brenging in de gevangenis, door den officier van justitie, of den hulp- officier die het onderzoek houdt, worden gehoord, indien dit niet tevoren reeds is geschied.

40 e. (1) Met verlof van den president van den raad van justitie kan de officier van justitie, of de hulpofficier die het onderzoek houdt, huis- zoeking doen overal waar zulks noodig is.

(2) Het zal den officier of hulpofficier niet geoorloofd zijn, daarbij geschriften, boeken en andere papieren te onderzoeken of in beslag te nemen, zonder dat hij daartoe uitdrukkelijk door den president van den raad van justitie zij gemachtigd. Gelijke machtiging is vereischt om de huiszoeking aan een anderen opsporingsambtenaar op te dragen.

40 f. (1) In geval van dringende noodzakelijkheid kan de officier van justitie, of de hulpofficier die het onderzoek houdt, ook zonder verlof van den president van den raad van justitie huiszoeking doen:

1°. in de woning van den verdachte;

2°. in de woning waarin het misdrijf gepleegd is;

3°. in herbergen, koffiehuizen en andere openbare plaatsen.

(2) Hij kan ook aan een lager opsporingsambtenaar opdragen deze huiszoeking te verrichten.

(3) Ingeval de huiszoeking moet geschieden buiten het rechtsgebied,

(29)

TITEL I. AFD. V. 13

waarover hij gesteld is, zal op zijn verzoek de naastbijzijnde officier of hulpofficier de huiszoeking verrichten.

40 g. In de gevallen in de twee vóórgaande artikelen genoemd is het bepaalde in de artikelen 33 en 94 van toepassing.

40 h. (1) De officier van justitie of de hulpofficier die het onderzoek houdt, zal den verdachte en zoodanige getuigen, als hij geraden oordeelt, vóór zich doen verschijnen teneinde door hem te worden gehoord.

(2) Indien de verdachte in vrijheid is, vindt het bepaalde in de arti- kelen 74, 75, 76, 76 a en 78 overeenkomstige toepassing.

(3) De bepalingen in de artikelen 46 tot en met 53 en 56 tot en met 61 zijn insgelijks van overeenkomstige toepassing behoudens de volgende wijzigingen:

1°. dat de officier of de hulpofficier bij de verhooren niet door een anderen ambtenaar of beambte moet worden bijgestaan ;-

2°. dat de getuigen buiten eede zullen worden gehoord, tenzij vermoed wordt, dat zij niet in het verder onderzoek zullen verschijnen;

3°. dat bij de toepassing van de artikelen 57 en 58 een hulpofficier de tusschenkomst inroept van den officier van justitie, de verhooren ingevolge artikel 57 aan eiken hulpofficier kunnen worden opge- dragen, het verhoor ingevolge artikel 58 door of op last van den betrokken officier van justitie geschiedt, en delegatie overeenkomstig artikel 57 kan plaats hebben indien een verdachte of getuige woon- achtig is of verblijf houdt buiten het gebied, waarover de hulpofficier gesteld is, die het onderzoek houdt.

40 i. (1) Indien de officier van justitie of de hulpofficier, die het onderzoek houdt, zulks noodig acht, zal hij het vereischte verslag kunnen vragen van geneesheeren, heelmeesters of andere deskundigen.

(2) Zij zullen in handen van den officier van justitie of den hulp- officier den eed afleggen dat zij hun verslag naar hun geweten zullen geven. Het bepaalde bij artikel 37 is hier toepasselijk.

40 j . (1) Wanneer tegen den verdachte ernstige bezwaren zijn ge- rezen, voldoende vaststaat, dat het feit valt in de omschrijving van het tweede lid van artikel 71 en te voorzien is, dat de zaak niet binnen den in artikel 40 bepaalden termijn zal zijn berecht, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek, ter voorkoming van herhaling of ter voorkoming van ontvluchting de gevangenneming van den ver- dachte of, zoo hij voorloopig is aangehouden, zijn gevangenhouding bevelen.

(2) Indien het onderzoek gehouden wordt door een hulpofficier, komt de in het vóórgaand lid bedoelde bevoegdheid toe aan den assistent- resident. Deze is verplicht binnen vier en twintig uren afschrift van het bevel toe te zenden aan den officier van justitie, die de dadelijke op- heffing kan bevelen.

(3) De verdachte zal, binnen vier en twintig uren na de tenuitvoer- legging van het bevel, door den officier van justitie of den hulpofficier worden gehoord, indien dit niet tevoren reeds geschied is.

(30)

14 TITEL I. AFD. V. TITEL II.

Ned. Sv (4) Op de in lid 1 en 2 bedoelde bevelen is het bepaalde in de artikelen

86 tot en met 90 van toepassing. Zij zijn voor niet langer dan dertig dagen geldig, te rekenen van den dag, waarop zij zijn ten uitvoergelegd.

Zij kunnen, zoolang het onderzoek niet is beëindigd, worden verlengd op vordering van den officier van justitie telkens van dertig dagen tot dertig dagen door den president van den raad van justitie, indien deze na den laatst verleenden termijn zulks noodig oordeelt.

40 k. (1) De president van den raad van justitie kan, hetzij ambts- halve, hetzij op verzoek van den verdachte, zich de stukken doen vóór- leggen en bevelen, dat het onderzoek spoedig worde voleindigd. Zoo daartoe gronden zijn, kan hij een termijn stellen waarbinnen het onder- zoek moet zijn voleindigd.

(2) Indien hij bevindt, dat het feit, waarvoor vervolgd wordt, niet valt in de bepaling van artikel 71, tweede lid, zal hij de invrijheidstelling gelasten van den verdachte, die zich in hechtenis bevindt.

40 l. (1) Indien het onderzoek door eenen hulpofficier gehouden is, zullen de stukken zoo spoedig mogelijk worden ingediend aan den officier van justitie.

(2) Indien het feit naar het oordeel van den hulpofficier voor den politierechter kan worden vervolgd, geschiedt de indiening door tusschen- komst van den ambtenaar van het openbaar ministerie bij den politie- rechter en is deze niet gehouden de stukken aan den officier van justitie dóór te zenden, indien hij de zaak overeenkomstig het bepaalde in artikel 188, tweede lid, bij den politierechter aanhangig maakt.

TWEEDE TITEL.

VAN DEN RBCHTER-COMMISSARIS EN VAN DE VOORLOOPIGE INFORMATION.

41. De president van het hoog-gerechtshof benoemt bij eiken raad 56.

van justitie, één der leden tot rechter-commissaris, belast met de in- structie der strafzaken.

42. (1) De rechters-commissarissen worden voor den tijd van twee 57.

jaren aangesteld.

(2) Echter zal de instructie eener zaak worden voortgezet en ten einde gebracht door dengene, die dezelve heeft begonnen.

(3) De rechters-commissarissen zijn steeds weder benoembaar.

43. (1) Indien de rechter-commissaris door ziekte of andere wettige beletselen wordt verhinderd, zal de voorzitter van den raad van justitie eenen anderen tot de tijdelijke waarneming van den dienst benoemen.

(2) Eene gelijke tijdelijke voorziening zal plaats hebben, ingeval de rechter-commissaris mocht komen te overlijden.

(3) (St. 1878 no. 333.) De voorzitter van den raad van justitie zal

(31)

TITEL II. 15

daarenboven tijdelijk eenen tweeden rechter-commissaris kunnen benoe- men, indien het belang van den dienst zulks dringend vordert.

44. (1) De rechter-commissaris kan geene voorloopige informatiën inwinnen zonder requistoir van het openbaar ministerie, overeenkomstig de bepalingen van artikel 19.

(2) (St. 1932 no. 460, art. II, 11°, a, jo. no. 580.) Indien de rechter- commissaris verklaart, dat er geene termen tot het inwinnen van infor- matiën bestaan, zal de officier van justitie de verklaring van dien amb- tenaar ter kennis brengen van den president van den raad, ten einde daaromtrent door dezen worde beslist.

(3) (St. 1933 no. 460, art. II, 11°, b, jo. no. 580.) Ingeval de presi- dent beslist, dat de zaak behoort te worden vervolgd, zal dezelve daartoe eenen anderen rechter-commissaris kunnen benoemen.

(4) (St. 1932 no. 460, art. II, 11°, b, jo. no. 580.) Indien de president beslist, dat er geene termen tot het inwinnen van gerechtelijke infor- matiën bestaan, kan de officier van justitie tegen die uitspraak verzet doen, op de wijze bij artikel 72 omschreven.

45. (St. 1932 no. 460, art. II, llbis, jo. no. 580.) (1) De rechter- commissaris moet, bij alle zijne ambtsverrichtingen worden bijgestaan door den griffier of eenen substituut-griffier, of wel, bij volstrekte ver- hindering van deze, door eenen beëedigden klerk ter griffie of een ander door hem aan te wijzen geschikt persoon, die vóór den aanvang zijner werkzaamheden in handen van den rechter-commissaris den eed aflegt dat hij zijne taak naar behooren zal vervullen.

(2) De officier van justitie kan bij de verhooren tegenwoordig zijn.

(3) Zoo dikwijls de officier van justitie bij de verhooren tegenwoordig is, wordt daarvan bij het proces-verbaal melding gemaakt. Hij heeft, ook wanneer hij niet tegenwoordig is, de bevoegdheid om aan den rechter-commissaris de vragen, die hij verlangt gedaan te worden, op te geven, waarop de rechter-commissaris naar bevind van zaken zal beschikken.

(4) De rechter-commissaris is verplicht, telken reize, de verhooren en ingewonnen informatiën aan den officier van justitie, op diens ver- langen, mede te deelen, ten einde dezen in staat te stellen de vereischte requistoiren te doen.

46. (St. 1911 no. 436, art. I, a, jo. no. 437 en St. 1932 no. 460, art. II, 12°, jo. no. 580.) (1) De rechter-commissaris zal de oproeping bevelen van de personen, die hem als getuigen door het openbaar ministerie zijn opgegeven.

(2) Hij kan insgelijks doen oproepen den verdachte en de getuigen, die door dezen zijn aangeduid, of die hij ambtshalve vermeent te moeten hooren.

(3) Bij zijn proces-verbaal wordt melding gemaakt van alle de door den verdachte als getuigen opgegeven personen, om het even of de rech- ter-commissaris die al of niet heeft laten oproepen.

(32)

18 TITEL II.

47. De getuigen zullen door den rechter-commissaris ieder afzonderlijk worden gehoord; hij kan dezelve echter met elkander confronteeren.

48. (1) De bepalingen, vervat in „artikel" i) 139, 145, 146, 147, 148 en 149, voor zoo ver die betrekking hebben tot de aan eiken getuige te richten algemeene vragen, derzelver beëediging, de redenen van verschoo- ning en de personen, die niet tot het afleggen van getuigenis mogen wor- den toegelaten, zijn toepasselijk op het onderzoek van den rechter-com- missaris; met dien verstande, dat de bij „artikel" i) 145 en 147 vermelde personen in geen geval door den rechter-commissaris onder eede zullen worden gehoord.

(2) De rechter-commissaris zal den eed, mitsgaders alle de vragen en de antwoorden der getuigen, door den griffier behoorlijk in geschrift doen stellen.

49. Het alzoo in geschrift gestelde zal onderteekend worden door den 64.

rechter-commissaris, den griffier en de getuigen, nadat hetzelve zal zijn voorgelezen, en laatstgenoemde verklaard hebben daarbij te volharden, Ingeval de getuigen niet teekenen kunnen of willen, moet daarvan melding worden gemaakt.

50. (1) Tusschen de regels zal niet mogen worden ingeschreven. 65.

(2) De doorschrappingen en de verwijzingen zullen door den rechter- commissaris, den griffier en de getuigen moeten worden goedgekeurd en onderteekend; het tusschen de regels ingeschrevene, mitsgaders de niet goedgekeurde doorhalingen en verwijzingen, zijn nietig en van onwaarde.

51. (St. 1911 no. 436, art. I, a, jo. no. 437 en St. 1932 no. 460, art. II, 66,67.

13°, a, jo. no. 580.) (1) Een ieder, die opgeroepen is om getuigenis der waarheid te geven, is gehouden vóór den rechter-commissaris te ver- schijnen, en getuigenis af te leggen.

(2) (St. 1932 no. 460, art. II, 13°, b, jo. no. 580.) Wanneer een ge- tuige op de eerste oproeping niet is verschenen, zal de rechter-commis- saris hem opnieuw doen oproepen en tevens of ook naderhand zijne medebrenging kunnen gelasten.

(3) (St. 1932 no. 460, art. II, 13°, jo. no. 580.) Bij niet verschijning van den verdachte zal het bepaalde in de artikelen 75 en 76 toepassing vinden.

(4) Bij niet-verschijning van den verdachte zal deze daartoe door geene dwangmiddelen kunnen worden verplicht.

52. (vervallen.) (St. 1917, no. 497, art. 13, f, jo. no. 645.)

53. (1) (St. 1932 no. 460, art. II, 12°, jo. on. 580.) Indien de ge- 68 . tuige, op de eerste of tweede oproeping verschenen, of vóór den rechter-

commissaris gebracht zijnde, zonder wettige redenen weigert getuigenis der waarheid af te leggen, kan de raad van justitie, op verslag van den

1) Lees: „de artikelen".

1) Deze strafbepaling ia vervallen door Staatsblad 1917 no. 497, artikel 3 (1) sub e, jo. no. 645).

(33)

TITEL II. 17

rechter-commissaris, na verhoor of behoorlijke oproeping' van den ge- tuige en op conclusie van het openbaar ministerie, bevelen dat de getuige in gijzeling worde gebracht en gehouden, totdat hij aan zijne verplichting zal hebben voldaan.

(2) (St. 1872 no. 131.) Het vonnis van den raad van justitie is vat- baar voor revisie aan het hoog-gerechtshof; het wordt inmiddels bij voorraad ten uitvoer gelegd. Ingeval revisie wordt verlangd, wordt het vonnis onverwijld aan het hoog-gerechtshof opgezonden.

54. (St. 1872 no. 131 en St. 1917 no. 497, art. 13, f, jo. no. 645.) Na den afloop der instructie zal de weigerachtige getuige, indien de zaak, waarin zijne getuigenis gevorderd werd, niet naar de terechtzitting wordt verwezen, uit de gijzeling worden ontslagen, doch desniettemin, na verhoor of behoorlijke oproeping, en op de conclusie van het openbaar ministerie, door den raad van justitie, ter zake zijner onwilligheid, kunnen worden veroordeeld tot de straf van gevangenis, den tijd van één jaar niet te boven gaande. *)

55. (St. 1932 no. 460, art. II, 14°, jo. no. 580.) Wanneer een getuige schadeloosstelling vraagt, zal dezelve door den rechter-commissaris, volgens de daarvan bestaande of later vast te stellen tarieven, worden begroot.

56. ( S t 1911 no. 436, art. I, c, jo. no. 437 en St. 1932 no. 460, art. II, 12°, jo. no. 580.) Wanneer een getuige of verdachte door verklaringen va.n eenen genees- of heelmeester doet blijken, dat hij buiten staat is op de hem gedane oproeping te verschijnen, zal de rechter-commissaris zich te zijner 'woning begeven.

57. (1) (St. 1904 no. 295, I, jo. St. 1911 no. 438, art. I, d, jo. no..

437, St. 1925 no. 497, art. VII, g, en St. 1931 no. 168, art. 1, A, 5°, f en i, jo. no. 423.) Indien een getuige of verdachte woonachtig is of verblijf houdt op meer dan vijftien palen afstands van de plaats, waar de raad van justitie is gevestigd, kan de rechter-commissaris den assistent-resident opdragen dien getuige of verdachte te hooren. De assistent-resident is evenwel bevoegd om ingeval van persoonlijke ver- hindering of wanneer de te hooren persoon woont of verblijf houdt op verren afstand van zijn standplaats, de vereischte verhooren te doen houden door een daartoe door hem aan te wijzen ambtenaar van het Nederlandsch korps van den algemeenen bestuursdienst.

(2) (St. 1932 no. 460, art. II, 15°, jo. no. 580.) De bepalingen van de artikelen 74, 75 en 76 zijn toepasselijk op dengene, die het verhoor houdt.

58. (St. 1904 no. 295, art. II, jo. St. 1911 no. 436, art. I, e, jo. no. 437.) Zoo dikwijls getuigen of verdachten moeten gehoord worden, welke woonachtig zijn of verblijf houden in het ressort van eenen anderen

1) Deze strafbepaling is vervallen door Staatsblad 1917 no. 497, artikel 3 (1) sub e, jo. no. 645.

2

(34)

18 TITEL II.

raad van justitie zal — wat betreft de getuigen — en kan dit geraden oordeelende — wat betreft de verdachten — de rechter-commissaris de ontworpen vraagartikelen overzenden aan den rechter-commissaris bij den raad van justitie, binnen welks ressort die getuigen of verdachten woonachtig zijn of verblijf houden, ten einde hen op of naar aanleiding van die vraagartikelen te hooren of, overeenkomstig het bepaalde bij het vorige artikel, te doen hooren.

59. (St. 1932 no. 460, art. II, 16°, jo. no. 580.) Indien in het geval van het vorige artikel, de ambtenaar van het openbaar ministerie het volstrekt noodzakelijk mocht achten, dat zoodanige getuigen worden opontboden om gehoord te worden, zal hij deswege een met redenen omkleed verslag doen aan den president van den raad, welke daarop naar bevind van zaken zal beschikken.

60. (vervallen) St. 1932 no. 460, art. II, 17°, jo. no. 580.)

61. (St. 1911 no. 436, art. I, f, jo. no. 437.) Elk ambtenaar, die op verzoek van eenen rechter-commissaris getuigen of verdachten heeft gehoord of doen hooren, zal het proces-verbaal besloten en verzegeld aan laatstgenoemde overzenden.

61a. (St. 1896 no. 78, art. 4.) (1) Indien de verklaring, door een getuige onder eede afgelegd vóór den rechter-commissaris, verdacht wordt valsch te zijn, wordt door dezen daarvan proces-verbaal opgemaakt en al naar gelang de verdachte is een Europeaan of een Inlander aan den officier van justitie of aan het districtshoofd gezonden.

(2) 2) Hij kan tevens een bevel van voorloopige aanhouding tegen den verdachten getuige verleenen. Artikel 40 is dan van toepassing.

62. (St. 1932 no. 460, art. II, 18°, jo. no. 580.) (1) Wanneer tegen den verdachte ernstige bezwaren zijn gerezen, voldoende vaststaat, dat het feit valt in de omschrijving van het tweede lid van artikel 71 en te voorzien is, dat de zaak niet binnen den in artikel 40 bepaalden termijn zal zijn berecht, kan de rechter-commissaris, op het requisitoir van den officier van justitie, in het belang van het onderzoek ter voorkoming van herhaling of ter voorkoming van ontvluchting de gevangenneming van den verdachte of, zoo hij voorloopig is aangehouden, zijn gevangen- houding bevelen.

(2) De verdachte moet, dadelijk na de ten uitvoerlegging van het bevel, door den rechter-commissaris worden gehoord, indien dit niet tevoren reeds geschied is.

(3) Het bepaalde in het vierde lid van artikel 40 ; is te dezen toepas- selijk met dien verstande, dat de verlenging, op requisitoir van den officier van justitie, geschiedt door den rechter-commissaris met mach- tiging van den president.

63. (ingetrokken.) (St. 1911 no. 436, art. I, g, jo. no. 437.)

1) Deze alinea komt ingevolge Staatsblad 1919 No. 689, art. I, h, jo. Staatsblad 1920 Nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad No in werking tredend op te vervallen.

(35)

TITEL II. TITEL III. 19 64. (ingetrokken.) (St. 1914 no. 641, art. I, d, jo. St. 1915, no. 146 art. IV.)

65. In zaken van overtredingen geschiedt er geene voorloopige ge- rechtelijke instructie, buiten de gevallen, hij de wettelijke bepalingen uitdrukkelijk voorzien.

DERDE TITEL.

V A N HET VERLEENEN V A N RECHTSINGANG TEGEN E E N E N BEKLAAGDE E N DE VERDERE GERECHTELIJKE INSTRUCTIE.

66. (St. 1914 no. 641, art. 1, f, jo. St. 1915 no. 146, art. IV en St. 1932 no. 460, art. II, 19°, a en b, jo. no. 580.) (1) Zoodra de officier van justitie voldoende aanwijzing heeft verkregen van een gepleegd misdrijf en van den persoon, die zich daaraan schuldig heeft gemaakt, en hij het verleenen van rechtsingang noodig oordeelt, biedt hij de stuk- ken met zijne daartoe strekkende vordering aan den president van den raad aan.

(2) Hij vordert daarbij met of zonder bevel van „gevangenneming of gevangenhouding" *) hetzij verwijzing van de zaak naar de terechtzitting, hetzij dat de instructie der zaak worde gelast.

67. (St. 1914 no. 641, art. I, f, jo. St. 1915 no. 146, art. IV en St. 1932 no. 460, art. II, 20°, jo. no. 580.) (1) Indien de president bevindt, dat de zaak tot de kennisneming van een anderen rechter behoort, zal hij haar naar den bevoegden rechter verwijzen. De officier van justitie zal daarop de stukken doen toekomen aan de met de vervolging van het misdrijf belaste autoriteit.

(2) 2) Wanneer de verdachte zich in voorloopige hechtenis bevindt, kan de president bevelen, dat hij daarin zal verblijven.

(3) 3) Wanneer binnen een bij dit bevel vast te stellen termijn, welke echter niet langer mag zijn dan van dertig dagen, door de bevoegde autoriteit geen nieuw bevel van gevangenhouding is verleend, wordt de verdachte in vrijheid gesteld, ten ware hij om andere redenen in hechtenis behoort te blijven.

1) De tusschen aanhaJingsteekens geplaatste woorden worden ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, art. I, j , jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad

no in werking tredend op vervangen door de woorden

„voorloopige hechtenis".

2) Deze alinea luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, a r t . I, k, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 825, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt:

(2) Indien er in de zaak een bevel van voorloopige aanhouding bestaat, zal de raad van justitie dit opheffen, dan wel een bevel van voorloopige hechtenis uitvaardigen, wanneer het een misdrijf geldt, waarvoor zij is toegelaten.

3) Deze alinea luidt ingevolge Staatsblad 1919 no. 689, a r t . I, k, jo. Staatsblad 1920 nos. 9 en 325, blijkens Staatsblad no in werking tredend op als volgt:

(3) Indien in het laatste geval dit bevel niet binnen een bij de beschikking vast te stel:en termijn, welke echter niet langer mag zijn dan dertig dagen, door de bevoegde macht is gehandhaafd of opgeheven, wordt de beklaagde in vrijheid gesteld.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

6 Voor het welslagen van dit streven is in de plannen een belangrijke rol weggelegd voor de rechter-commissaris door hem in de gelegenheid te stellen tijdens het

Aldus wordt verantwoordelijkheid voor dadelijke tenuitvoerlegging (via de band van de voorlopige hechte- nis) bij de rechter gelegd, zonder dat de minister expliciet erkent dat

zij, anderzijds, in de steeds aanzwellende arbeidersklasse mèt het gevoel van saam- hoorigheid en het begrip van discipline de voorwaarden aan voor hare hechte organiseering en

Dit geldt ook als er binnen 26 weken na de overgang een vacature ontstaat voor werkzaamheden die voor de overgang werden verricht door een werknemer die bij de overgang geen

Het wordt tijd om terug te gaan naar de journalistieke waarden, maar dat kan naar mijn oordeel niet met de huidige lichting mainstream journalisten.. Mochten wij ooit uit deze

1. De vergaderingen van de permanente kamers worden gehouden aan de hand van een agenda, met specifieke vermelding van de te behandelen zaken, het te nemen besluit en de

3) Oorzakelijk verband tussen de schending van een resultaats- verbintenis met betrekking tot de medische behandeling en de lichamelijke schade. Bestaan van een oorzakelijk

180 Sv zou heel wel het uitgangspunt van de minister dat de officier van justitie de leiding heeft over het voorbereidend onderzoek, kunnen bedreigen, vooral als wordt uitgegaan van