• No results found

Verklaringskader

In document Werken zonder Armoede (pagina 45-48)

3. De Nederlandse werkende armen in vergelijkend perspectief

3.2 Verklaringskader

In diverse internationaal vergelijkende studies, waaronder die van de Europese Commissie en Eurofound, worden verschillende factoren toegeschreven ter verklaring van het fenomeen werkende armen.101 Wat daarbij opvalt is dat deze goed passen bij de elementen uit het verklarend kader, zoals geformuleerd door het SCP. Naast individuele riscofactoren als leeftijd, opleiding en herkomst, wordt daarbij ingegaan op kenmerken van zowel het huishouden als van de werkgelegenheid waarin deze groep actief is. In aanvulling hierop staan deze studies stil bij de betekenis van formele en informele institutionele factoren, zoals (de impact van) actief beleid om armoede onder werkenden tegen te gaan. In het onderstaande wordt eerst de invloed van individuele,

huishoudelijke en werkgelegenheidskenmerken besproken. In de daaropvolgende paragrafen wordt de betekenis van de institutionele context verder uitgewerkt.

Hoog risicogroepen EU breed

De armoederisico’s binnen de totale groep werkenden zijn voor sommige subpopulaties veel groter dan voor andere. In tabel 3.1 wordt voor de EU-28 duidelijk dat werkende mannen, jongeren en vooral lager opgeleiden een verhoudingsgewijs groot risico op armoede lopen. Overigens kunnen we uit de tabellen niet opmaken of dit verschil significant is. Daarnaast blijkt het geboorteland een grote en significante rol te spelen in de kans op armoede onder werkenden in de EU-28. Werkenden afkomstig uit een andere EU-lidstaat lopen een vergroot risico op armoede (12,3 procent), maar nog ongunstiger is het beeld voor werkenden die buiten de EU zijn geboren (21,4 procent).

Ruim een vijfde van deze groep werkenden leeft in een huishouden waarbij het totale

101Peña-Casas, R. e.a. (2019) In-work poverty in Europe: a study of national policies. European Social Policy Network (ESPN). Brussel, Europese Commissie; Ahrendt, D. e.a. (2017) In-work poverty in the EU. Research Report. Dublin, Eurofound.

0 2 4 6 8 10 12

EU-28 België Denemarken Duitsland Nederland Verenigd Koninkrijk

2010 2018

inkomen op maximaal zestig procent van het mediane huishoudensinkomen in de betreffende lidstaat ligt.

Het armoederisico in Nederland is, vergeleken met dat in de EU-28, voor alle genoemde subgroepen geringer. Alleen de werkenden die in een andere lidstaat van de EU zijn geboren, vormen hierop een uitzondering; deze groep loopt in Nederland een groter risico op armoede dan in de EU-28 als geheel. Het betreft met name de groep

arbeidsmigranten uit de Midden- en Oost-Europese landen. Hiervan is in hoofdstuk 2 ook aangegeven dat zij een sterk verhoogde kans op armoede hebben. Voor het overige komen de risicoverschillen binnen de aangegeven individuele kenmerken grotendeels overeen. Ook in Nederland lopen jongere werkenden, werkenden met een laag

opleidingsniveau en degenen die buiten de EU geboren zijn een verhoudingsgewijs grote kans op armoede. Wel blijkt in Nederland dat de groep werkende vrouwen een groter risico op armoede lopen dan hun mannelijke collega’s. In de EU-28 als geheel is dit net andersom. Deze uitkomst heeft ongetwijfeld te maken met de verhoudingsgewijs lage werkintensiteit onder werkende vrouwen in Nederland (oftewel de deeltijdcultuur).

Tabel 3.1 Sociaal demografische kenmerken van de werkende armen in de EU-28 en Nederland (2017)/ (NB mediane besteedbare

huishoudensinkomen) Indicator Individuele

kenmerken

Armoedepercentage werkenden EU-28

Armoedepercentage werkenden Nederland

Geslacht Man 9,8 5,5

Vrouw 9,0 6,7

Leeftijd 18-24 jaar 11,0 10,5

25-54 jaar 9,4 6,7

55-64 jaar 9,2 5,3

Opleiding Laag 20,1 8,4

Middelbaar 9,3 6,8

Hoog 4,6 4,4

Geboorteland Werkland 8,3 5,1

EU 12,3 13,5

Niet-EU 21,4 14,5

Bron: Eurostat, EU-SILC, 21-01-2019 (op basis van ESPN, In-work poverty in Europe, tabel 2

Risicogroepen naar arbeidsrelatie

Een andere risicofactor heeft betrekking op een aantal kenmerken van de

werkgelegenheid zelf. Daarbij wordt door Peña-Casas e.a. aangegeven dat het aandeel werkende armen in de EU-28 onder zelfstandigen veel groter is dan onder werknemers (22,2 procent tegenover 7,4 procent). Dit verschil wordt ook apart voor Nederland benoemd (16,7 procent tegenover 4,4 procent). Overigens wordt daarbij geconstateerd dat inkomensgegevens van de groep zelfstandigen mogelijk niet altijd voldoende

betrouwbaar zijn, mede vanwege de kans op een niet accurate inschatting van de eigen inkomsten. De informatie van deze groep werkenden wordt in de studie op een andere wijze bij elkaar gebracht dan voor werknemers het geval is. Wel wordt aangegeven dat deze methodologische tekortkoming niet mag verhullen dat de armoederisico’s voor zelfstandigen in alle landen van de EU veel groter zijn dan voor de groep werknemers.

Bij de groep werknemers is met name de groei van deeltijdwerk en tijdelijke

arbeidscontracten debet aan het aantal werkende armen. Voor de EU-28 als geheel blijkt in 2017 dat de kans op armoede onder werknemers met een tijdelijk contract driemaal maal zo hoog is als voor degenen met een vast contract (16,2 procent tegenover 5,8 procent). Ook blijkt er een groot verschil in kans op armoede tussen degenen met een parttime en voltijdscontract (15,6 procent tegenover 7,7 procent). Ter vergelijking: in Nederland is het armoederisico onder werknemers met een tijdelijk contract ongeveer driemaal zo groot (9,1% tegenover 3,4% voor degenen met een contract voor

onbepaalde tijd). De verschillen tussen parttime en voltijdswerknemers zijn in Nederland daarbij kleiner dan in de EU-28: 6,7 procent kans op armoede onder parttime

werknemers tegenover 4,3 procent voor werknemers met een voltijdscontract. De OESO concludeert dat werkenden met een flexibel arbeidscontract in veel gevallen kwetsbaar zijn.102

Samenstelling van het huishouden van werkende armen

Om het fenomeen werkende armen voldoende te begrijpen, kijken de Europese Commissie en Eurofound ook naar kenmerken van huishoudens. Zodoende wordt duidelijk dat het risico op armoede onder werkenden het kleinst is onder huishoudens met twee ouders zonder afhankelijke kinderen (figuur 3.2). Dit risico wordt aanzienlijk vergroot in het geval er binnen huishoudens wel sprake is van afhankelijke kinderen. In de EU-28 komt de kans op armoede onder werkenden dan uit op meer dan tien procent.

In Nederland is het armoederisico onder deze groep ruim vijf procent. Veruit het grootste armoederisico hebben alleenstaanden met afhankelijke kinderen

(“eenoudergezinnen”). Binnen de EU-28 als geheel komt dit risico zelfs boven de twintig procent uit, waarbij opvalt dat de hoogste waarden in dit verband niet alleen in de zuidelijke en oostelijke lidstaten worden gevonden. Zo vinden we ook in België (19 procent), Duitsland (28 procent) en het Verenigd Koninkrijk (29 procent) hoge risico’s op armoede in deze groep. In Nederland ziet deze groep zich eveneens gesteld voor de hoogste kans op armoede (16,8 procent), zij het dat deze waarde ruim onder het EU-gemiddelde blijft. Tot slot valt te wijzen op een sterk vergrote kans op armoede onder alleenstaanden, zowel in de EU-28 als in Nederland. Deze groep ontbreekt het aan mogelijkheden om binnen het huishouden gebruik te maken van andere financiële bronnen, zoals het inkomen van andere leden van het huishouden.

Figuur 3.2 Werkende armen naar huishoudsamenstelling in de EU-28 en Nederland (2018, in procenten)

Bron: Eurostat, EU-SILC, In-work at-risk-of-poverty rate by household type (last update: 17-12-2019).

102OESO (2019) OECD input to the Netherlands independent commission on the regulation of work.

Commissie Regulering Werk. Parijs, OESO, juni 2019.

0 5 10 15 20 25

Alleenstaande Alleenstaande met afhankelijke

kinderen

Twee ouders zonder afh.

kinderen

Twee ouders met

afh. kinderen

EU-28 Nederland

Werkintensiteit van huishoudens

De beperkte werkintensiteit binnen huishoudens vormt een prominente verklaring voor de kans op armoede onder werkenden. Hoe lager de werkintensiteit hoe groter het armoederisico van de werkende. Berekeningen van Eurostat laten zien dat bijna veertig procent (37,3 procent) van de werkenden in huishoudens met lage werkintensiteit zich voor een armoederisico gesteld zien.103 In Nederland is dat bijna dertig procent (28 procent). Omgekeerd blijkt het armoederisico onder werkenden in huishoudens met een hoge werkintensiteit verhoudingsgewijs klein: in de EU-28 is het armoederisico onder deze groep ongeveer tien procent (10,6 procent), in Nederland ruim vijf procent (6,8 procent). Overigens zien we dat het armoederisico verder kan toenemen, wanneer gekeken wordt naar huishoudens met afhankelijke kinderen én een lage werkintensiteit.

Binnen de EU-28 loopt de kans op armoede voor deze groep op tot boven de veertig procent (46,1 procent). Voor Nederland gaat dit risico op voor ruim een derde van de werkenden (33,7 procent). Arendt e.a onderscheiden verschillende factoren die ertoe leiden dat huishoudens niet zo veel werken als ze zouden willen, in het bijzonder de beperkte beschikbaarheid van geschikt werk, de hoge kosten van kinderopvang en het gebrek aan toegang tot uiteenlopende regelingen bedoeld om werk en zorgtaken beter te kunnen combineren.

In document Werken zonder Armoede (pagina 45-48)