• No results found

Langdurige armoede

In document Werken zonder Armoede (pagina 35-39)

2. De problematiek van werkende armen; trends en ontwikkelingen

2.4 Trend en dynamiek

2.4.5 Langdurige armoede

Over het algemeen is de kortdurende armoede in Nederland de laatste jaren gedaald.

De kans op langdurigere armoede neemt echter toe. De kans op nadelige gevolgen van armoede neemt toe naarmate die situatie langer duurt. Langer durende armoede kan bijvoorbeeld leiden tot schuldvorming omdat de financiële reserves uitgeput raken. Die situatie kan er dan toe leiden dat men minder in staat wordt geacht om aan oplossingen te werken om zich structureel aan armoede te ontworstelen. Wildeboer Schut en Hoff waarschuwen ervoor dat als de groep langdurig armen steeds meer uit homogene categorieën bestaat, er uiteindelijk een onderklasse kan ontstaan.76 Er is dan

bijvoorbeeld sprake van samenloop van ongunstige factoren op het vlak van financiën, opleidingsniveau, vaardigheden, gezondheid en sociaal netwerk. Naarmate er meer

76 Wildeboer Schut, J.M & S. Hoff (2016) Een lang tekort, langdurige armoede in Nederland. Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau.

sprake is van een harde grens tussen groepen die het wel en niet goed doen, kan dan leiden tot een harde tweedeling.

Van langdurige armoede is volgens het SCP sprake wanneer mensen binnen een periode van vijf jaar in ten minste drie achtereenvolgende jaren in een armoedesituatie zitten.77 Via de zogenoemde episodemethode wordt voor elk peiljaar gekeken naar zowel de twee voorafgaande als de twee navolgende jaren.78 Op deze manier kan de situatie van eventuele armoede voor vijf achtereenvolgende jaren worden vastgesteld. In de periode 2011-2015 waren er aldus 605.000 langdurig arme personen volgens het niet-veel-maar-toereikend-criterium, bijna twee derde (64 procent) van de totale arme groep.79

Een andere methode om langdurige armoede vast te stellen is door het risico op langdurige armoede te bepalen voor mensen die net arm zijn geworden. Daartoe

kunnen de uitstroomkansen uit de armoede voor deze groep worden bezien. Volgens het SCP laat deze methode echter een te positief beeld zien, vooral omdat een flink deel van de uitgestroomde armen op een zeker moment weer opnieuw terugvalt in een situatie van armoede. Gemeten voor de periode 2000-2013 blijkt dat van alle nieuw

ingestroomde armen rond de 60 procent na het eerste armoedejaar weer uit de armoede is uitgestroomd, gevolgd door nog eens bijna 20 procent na het tweede armoedejaar.

Inzoomend op het aantal werkenden in armoede kan worden vastgesteld dat er verhoudingsgewijs weinig werkenden langdurig arm zijn, althans zolang ze hun werk behouden. Het risico op langdurige armoede onder werkenden is volgens het SCP beduidend kleiner dan onder de volwassen bevolking als geheel. Dit geldt echter met name voor de groep werknemers. Bij de groep zelfstandigen is er juist sprake van een verhoogd risico op langdurige armoede. Bovendien nam dit risico tussen 2010 en 2014 noemenswaardig toe (zie ook figuur 2.6).

77 Het CBS spreekt van een langdurig laag inkomen als deze inkomenspositie vier jaar of langer wordt ingenomen. Het CBS gebruikt daarvoor de terugblikmethode, waarbij naar de inkomenspositie gedurende drie voorgaande jaren wordt gekeken.

78 Een alternatieve methode is de vooruitblikmethode, waarbij in een bepaald jaar wordt nagegaan of er sprake is van armoede en vervolgens wordt bekeken of men in de jaren daarna nog steeds arm is.

Een andere variant blikt terug op de jaren voorafgaand aan het peiljaar. Volgens het SCP (2016) leveren beide varianten een onderschatting van het fenomeen langdurige armoede op.

79 SCP (2018) Armoede in kaart 2018. Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau.

Figuur 2.6 Langdurige armoede onder werkenden en de totale bevolking, personen van 20-64 jaar, 2006,2010 en 2014 (in procenten)

Bron: SCP (2018) Als werk weinig opbrengt

Iets meer dan een kwart van alle arme werkenden in 2014 blijkt al tenminste drie jaren in deze positie te verkeren.80 Onder de totale bevolking van 20-64 jaar – werkend én niet-werkend – had 7,6 procent in dat jaar onvoldoende inkomsten, terwijl voor 2,8 procent van de totale bevolking sprake was van langdurig armoede. Het risico op langdurige armoede onder de totale groep armen is dus beduidende groter (37 procent tegenover 26 procent) dan voor de groep werkende armen.

In aanvulling op deze bevindingen geven Wildeboer Schut en Hoff aan dat paren zonder (minderjarige) kinderen, huishoudens die voornamelijk van inkomsten uit arbeid leven en autochtone Nederlanders duidelijk minder vaak te maken te hebben met langdurige armoede dan respectievelijk huishoudens met minderjarige kinderen, uitkerings- en pensioenontvangers en niet-westerse migranten. De groep werkenden behoort daarmee tot de groep met een geringer risico op langdurige armoede. Tegelijkertijd stellen deze auteurs dat het aandeel langdurig armen bij de werkenden gedurende de afgelopen decennia fors is toegenomen. Zij concluderen dat betaald werk niet automatisch betekent dat men niet arm is of tot de groep armen zal behoren.

Duurzame uitstroom en terugval

De kans om uit armoede te geraken neemt met het verstrijken van tijd snel af. Volgens Wildeboer Schut en Hoff (2016) daalt na een jaar in armoede de kans op ontsnapping uit armoede drastisch, van zestig naar twintig procent en een jaar later is dat nog maar tien procent. Zij wijzen erop dat de uitstroomkansen binnen het eerste armoedejaar zijn gerelateerd aan de stand van de conjunctuur. Zo daalde tijdens de voorgaande recessie het aandeel uitstromers na het eerste armoede jaar van 58 procent in 2008 naar 49 procent in 2012.81 De auteurs constateerden dat weliswaar zestig procent een jaar later niet meer tot de armen behoorden, maar dat een groot deel van de uitstromers in latere

80 Ten aanzien van alle werkenden wordt voor de periode 2012-2014 vastgesteld dat 4,6 procent in armoede leefde. Zie SCP (2018) Als werk weinig opbrengt. Hoofdstuk 3. Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau.

81 SCP (2014) Een lang tekort, p. 25 (nota bene: er is geen specificatie naar werkende armen)

0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 3,5 4

2006 2010 2014

bevolking 20-64 jr werkenden werknemers zelfstandigen

jaren opnieuw arm wordt. In dit onderzoek bleek ook dat ruim 40 procent van de uitstromers binnen vijf jaar opnieuw is teruggevallen, gemiddeld betreft dit 135.000 personen. Ook zijn er signalen dat vrouwen minder kansrijk zijn om aan een laag inkomen te ontsnappen dan mannen. Daarbij is het aantal jaren dat een vrouw werkzaam is in een grotere mate dan bij mannen positief gerelateerd aan het ontsnappen aan laag inkomen.82

Deze problematiek van terugval in de armoede zagen we eerder ook voor de

Amsterdamse situatie (zie kader in paragraaf 2.5). Bijna de helft van degenen die in deze gemeente uit de armoede stromen, worden later toch weer tot de groep minima (maximaal 120 procent van het WSM) gerekend. De kansen op uitstroom zijn daarbij voor jongeren veruit het grootst. Ook blijken de kansen op uitstroom uit de armoede onder werkenden groter dan voor degenen zonder werk.

Intergenerationele armoede

Nederlandse kinderen weten relatief vaak boven het inkomensniveau van hun ouders uit te komen. Maar er zijn gezinnen die langdurig in armoede leven en dat heeft een

matigend effect op de opwaartse mobiliteit over generaties bij deze gezinnen. Er wordt in de literatuur gewezen op intergenerationele armoede. Deze hangt samen met het ontbreken van kansen en mogelijkheden die door generaties heen blijven bestaan. Voor de meerderheid van de kinderen die geboren worden in armoede is de kans op succes in opleiding en onderwijs lager waardoor er een hogere kans is op het niet afronden van een opleiding of een lager niveau opleiding wordt afgerond. Gezinnen in armoede maken hun afwegingen in dit kader op basis van de kansen die zij geboden krijgen en hoe zij de banenmarkt interpreteren. De kansen en mogelijkheden worden door gezinsleden

geobserveerd, geïnterpreteerd en omgezet in een reactie op de omstandigheden.83 In het recente SER-advies over gelijke kansen in het onderwijs is dieper ingegaan op de oorzaken van ongelijke kansen.84

Intergenerationele armoede is met name bekend bij het opgroeien met een uitkering.

Mensen die als kind ouders met een uitkering hadden, ontvangen als volwassene vaker een uitkering.85 Zij hebben een hogere kans op armoede en sociale uitsluiting als volwassene. Er is een causaal verband tussen uitkeringsontvangst van ouders en de kans dat hun kinderen een uitkering ontvangen. In het SER-advies Opgroeien zonder armoede is uitvoerig aandacht besteed aan de gevolgen van armoede gedurende de kindertijd. Met name jongere kinderen die langdurig in armoede opgroeien hebben een grotere kans om als volwassene ook langdurig arm te zijn. Zij hebben te maken met het achterblijven van sociaaleconomische hulpbronnen (opleiding en werk) gepaard met gezondheidsproblemen (zoals het doorgeven van ongezonde levensstijl en ontbreken van zogeheten gezondheidsvaardigheden). Intergenerationele armoede hangt aldus samen met individuele kenmerken en met mechanismen die gedrag en omgang met de situatie bepalen.

82 Bennett, F. (2018) Rethinking low pay and in-work poverty. In: IPPR Progressive review 24, 4, pag.

353. Online publicatie 23-3-2018.

83 SER (2017) Opgroeien zonder armoede. SER-Advies, 17-3-2017. Den Haag, Sociaal-Economische Raad; S. Visser (2019) Mechanismen van en interventies bij intergenerationele armoede: een literatuuronderzoek. Groningen, Rijksuniversiteit Groningen, pag. 22-24.

84 SER (2021) Gelijke kansen in het onderwijs; SER (2016) Gelijk goed van start, over de ontwikkeling van kinderen via kindvoorzieningen. SER-Advies. Den Haag, Sociaal-Economische Raad.

85 Boschman, S. e.a. (2019) Waarom is een uitkering hebben toch zo erfelijk. In: Sociale Vraagstukken, publicatiedatum 24-6-2019.

Voor zover bekend is geen specifiek onderzoek beschikbaar over doorwerking van armoede onder werkenden op volgende generaties van een huishouden. Werk van een ouder is wel een matigende factor op armoede als volwassene; werk biedt structuur en leidt tot minder sociale uitsluiting.86 De lokale/ regionale arbeidsmarkt is echter ook een bron voor het doorgeven van werkloosheid of het aangewezen zijn op laaggekwalificeerd werk. In relatie tot werkende armen zou sprake kunnen zijn van ruimtelijke segregatie.

In paragraaf 2.3.2 is stilgestaan bij geografische spreiding van werkende armen, gewezen werd op de lokale werkgelegenheid en arbeidsmarktstructuur. Naarmate regio’s verder van economische centra verwijderd zijn neemt de armoede toe. Gezinnen met een laag inkomen zijn daarbij niet in staat zich makkelijk te verplaatsen/ verhuizen naar plekken waar kansen liggen op beter betaald werk of een goede opleiding. Hierdoor kan een patroon bestaan waarin mensen ook niet de ambitie doorgeven om kansen te zoeken. In aanvulling hierop wordt gewezen op buurteffecten, opgroeien in een

achtergestelde buurt heeft gedurende een zeer lange periode negatieve effecten op het inkomen als volwassene. En soms hebben geografische plekken een negatief stigma, waarin individuele personen worden vereenzelvigd met een beeld over een bepaalde plek of regio.87

In document Werken zonder Armoede (pagina 35-39)