• No results found

Verder pieker ik mij suf over deze vraag: Was het een streek van de duivel dat de gezusters Zagers een paar weken geleden bij mij kwamen aankloppen? Of was ik

het werktuig van de heilige Rita?

Donderdag 23 juni 1988

Aan de weg die van het dorp naar Hertgank loopt, staan vijf kleine arbeiderswoningen

tegen elkaar. Twee van die huisjes staan er totaal verbalemond bij, de andere worden

bewoond door oude mensen. Nu vertelde Jan Gerlach mij daarstraks dat de diamantair

Keppler de huur van die mensen opgezegd heeft: hij is van zins op die plaats een

manege te bouwen. Voor die honkvaste oudjes blijft er maar één uitweg: ze moeten

naar het rusthuis in... Miereik. Toen ik dat vernam, voelde ik de everzwijnen op mijn

schild onrustig worden. Na de middag reed ik naar het lusthuis van de diamantair.

Olga Pauwels, de vrouw van de diamantair, lag in een tuinstoel te zonnen. Zij droeg

een bikini, en op haar hoogzwangere buik lag een gele handdoek. Bijna helemaal

weggedoken achter mijn schild liep ik op haar toe. Ze zag de everzwijnen niet, want

ze vroeg eerder bars hoe ik in de tuin geraakt was. En toen ik antwoordde dat het

tuinhek openstond, begon ze woedend op Marie te roepen. Marie echter gaf geen

teken van leven. Net toen ik wilde voorstellen naar Marie op zoek te gaan, vroeg ze

hoogst onvriendelijk: ‘Waarvoor heb je me nodig? Mijn man zit op dit ogenblik in

Londen. Hij komt pas morgen weer naar huis.’

Ik vertelde haar de tragedie van de mensen die op hun oude dag uit het paradijs

verdreven werden. ‘Het is niet fair,’ pleitte ik. ‘Ik liet me vertellen dat die lui heel

hun leven voor je grootvader werkten. Je grootvader schreef hen in tegen het

minimumloon, zodat ze nu een onbeduidend pensioentje hebben...’

‘Mijn grootvader deed wat ze vroegen!’ bitste ze. ‘Die lui waren geen

minimumloners. Integendeel! Maar aan belastingbetaling hadden ze een broertje

dood.’

‘Dan had je grootvader hen tegen zichzelf moeten beschermen,’ meende ik.

Ze kwam rechtop zitten in haar stoel. ‘Luister,’ zei ze nijdig. ‘Mijn

grootvader is dood. Over wat hij moest doen hebben wij niet te oordelen. Die huisjes

zijn een schande voor het dorp. Zie jij dat niet?’

‘Neen,’ zei ik. ‘Ik zie alleen maar dat er alweer onnodig ellende wordt aangericht

door mensen die nooit genoeg geld hebben en die zelfs over lijken gaan om nog wat

meer binnen te rijven.’

Ze lachte kort en schel. ‘Waarom help jij die mensen niet? Binnenkort komen er

in Ykele vele percelen bouwgrond te koop... Bouw jij dan voor die sukkels een huis!’

‘Ben je gek?’ vroeg ik. ‘Waar zou ik het geld halen?’

‘Hoho!’ riep ze patetisch. ‘Hoor dat aan! Denk jij dat wij niet weten dat jij Maddy

Gilissen haar geld hebt afgetroggeld? Uren in het rond spreken de mensen er schande

over! Een oud mens zo belazeren...’

De wilde zwijnen sprongen zo bruusk uit mijn schild naar voren dat ze me

verrasten, me meesleepten... ‘Jij bent het vieste wijf dat ik ooit ontmoette!’ siste ik.

‘Jij bent door en door rot... Ik heb heel mijn leven mijn plicht gedaan, gewerkt...

Nooit kreeg ik van iemand één frank toegestopt. En wat heb jij in je leven gedaan?

Geteerd op de sjans van je voorouders! Geprofiteerd! Geroddeld en gelasterd!’

Haar gelaat was afschuwelijk vertrokken. ‘Daar ga je voor boeten, paljas!’ riep

ze. ‘Jij vliegt hier weg! Daar ben ik zeker van! Maak dat je wegkomt, of ik laat de

rijkswacht komen...’ Ze hapte naar adem. ‘Marie! Marie!’

Ik achtte het welletjes. Zonder haar nog een blik te gunnen liep ik naar mijn wagen.

Ditmaal was ik zeker de verslagene niet. Ik liet niets achter op het slagveld... Nu

echter besef ik maar al te best dat het zo niet verder kan. Een pastoor die zijn

parochianen de huid vol scheldt, is de rechterhand van God niet, én zeker de

plaatsvervanger van Jezus van Nazaret niet. Ik baal als een stier van verdraagzaamheid

en vergevensgezindheid. Ik wil me niet meer laten verlammen door lijdzaamheid.

Ik wil niet meer wanhopig worden van al die glorierijke kristelijke deugden.

Woensdag 6 juli 1988

Vandaag ben ik met Veva naar Eersel geweest. Eersel ligt even over de Hollandse

grens. Het is een knus dorp, met lindebomen rond het marktplein. Wij zaten in de

schaduw van zo'n linde op een terras. De

lucht geurde als honing. Het was er zalig... tot Veva over haar plannen begon te

praten. De assumptionisten bouwen voor de armen in Columbia de Urbanizacion

Flamenco, een woonwijk te Cascajal, nabij de stad Cali, ten zuiden van de hoofdstad

Bogota. In de tweede helft van september vertrekt Veva naar ginder om les te geven.

Alleen ontwikkelingshulp kan de schrijnende armoede daar lenigen en kan een dam

opwerpen tegen de dwingelandij van de drugbaronnen. ‘Ga mee!’ zei ze met aandrang.

Ze keek me bijna smekend aan. De verleiding was groot. Op de terugweg reden we

door Postel. Omdat er zoveel volk op wandel was in de buurt van de abdij, vroeg ik

haar of ze zich even wilde bukken. Ze deed het niet. ‘Wie de stakkerds wil gaan

helpen in een land waar de doodseskaders van de drugmaffia dagelijks toeslaan, hoeft

niet weg te kruipen voor wauwelaars en klikspanen,’ zei ze. Ze had gelijk, overschot

van gelijk. In feite zette ze mij daar flink op mijn nummer. Ik durf nu wel met mijn

schild ten strijde trekken, maar écht konsekwent ben ik niet. Alle bedenksels om

mijn gedrag te rechtvaardigen zijn uitvluchten. Naarmate ik Veva beter leer kennen,

ontwaak ik frekwenter uit een natte droom. Het is een illuzie dat ik weer tot rust zal

komen wanneer ze weg is...

Zoëven stond ik op het punt dit al te onregelmatig bijgehouden dagboek stuk te

scheuren. Er staan vele dingen in waarvoor ik mij schaam. Sommige dagen schreef

ik op het randje af van de waanzin. Hoe zou de gemoedstoestand van Benedikt Coppé

geweest zijn als hij aan deze schrijftafel zat? Sommige bladzijden van zijn manuskript

zijn bevreemdend. Had hij misschien ook vizioenen?

Donderdag 7 juli 1988

Vandaag is hier een zwerm huiszwaluwen aangekomen. Waarschijnlijk werden ze

elders verdreven. Ze begonnen dadelijk nesten te bouwen onder de kroonlijst tegen

de voorgevel. Rachel Melis ergerde zich blauw. Ze kwam met een lange tuinslang

aandraven en wilde het verse metselwerk wegspuiten. Toen ben ik opgetreden. Ten

aanhoren van de hele buurt verbood ik haar de zwaluwen te verjagen. ‘Dan kun je

zelf het slijk van je dorpel vegen!’ brieste ze. ‘Goed,’ zei ik lakoniek, waarna ik weer

naar binnen ging. Het kan zijn dat ik morgen op water en brood zit, maar dat heb ik

er graag voor over. De volgende maanden zal ik minder eenzaam zijn. Dit