• No results found

Mocht iemand dit dagboek ooit lezen, dan zou hij kunnen denken dat deze teksten vol reticenties zitten en dat ze één en al understatement zijn. Ik zou dit dagboek

inderdaad kunnen vervalsen. Het is waar dat de meeste schrifturen vervalsingen van

het leven zijn. Maar ik hoef mij niets te verwijten. Een week lang zijn Veva en ik

als broer en zuster met elkaar opgetrokken.

Veertien dagen geleden nog zat ik in een vergeetput, was ik alleszins in de

vergeethoek geraakt. Nu zweef ik. Ik ben onwaarschijnlijk gelukkig. En toch weet

ik dat ik mezelf voor het lapje houd. Een vrouw als Veva verlangt meer dan een

platonische liefde. Het is haar recht. Het ligt in haar natuur. Ik heb nergens recht op.

Ik moet onderdrukken wat in mijn natuur ligt. Eén troost heb ik: voor mij moeten

talloze priesters hetzelfde doorgemaakt hebben, het kan niet anders. Het leven wil

dat zo: wie niet op zoek gaat naar liefde, wordt vroeg of laat toch aangetast en

overstelpt door liefde. Voor mij moeten talloze priesters overrompeld en... bezweken

zijn, ook dat

kan niet anders. Ach, het kristendom is vergevensgezindheid. En hypokrisie is inherent

aan de mens. Alleen hypokrieten geven dat niet toe. Nooit sprak ik hierover met een

andere priester. De liefde voor het andere geslacht is een taboe... Waarom wil ik

mordicus priester blijven in een wereld die geen behoefte heeft aan goede herders

en erediensten, die de trouw aan één woord en één principe als voorbijgestreefd

beschouwt, die altijd met alternatieven speelt, die het als een gouden stelregel

beschouwt dat je moet pakken wat je kunt krijgen...? In Ykele ben ik een supercliché:

een steen des aanstoots, de kop van Jut, een vreemde eend in de bijt, een hond in het

kegelspel, een vlieg in de zalf... Hoe mooi zou ik het kunnen hebben met Veva!

Samen zouden wij veel goeds kunnen doen... Wat voor goeds? Kan hier nog wel iets

goeds gedaan worden? Achter mildheid zoeken ze raffinement, achter goedheid boos

opzet, achter vriendschap... bijbedoelingen. We zouden kinderen krijgen... En dan?

Die zouden op hun beurt in de tredmolen moeten lopen of uitgerangeerd worden.

Hoe zal de wereld van morgen zijn? leder mens is ervan overtuigd dat hij het goed

voorheeft, en dus wijst hij met de vinger naar anderen als er iets misloopt. Alleen de

keiharden, de onverbiddelijken en de dikhuiden bereiken hun doel. Als ik in Ykele

wil overleven, moet ik hard worden, onverbiddelijk, dikhuidig... Iets ergers dan dat

ze me niet meer willen en dat ik dus overgeplaatst word, kan mij niet overkomen.

En mijn moeder is er niet meer om me rekenschap te vragen. Haar kan ik niet langer

ongelukkig maken. En wat Steven betreft: die lijkt niet eens meer te weten dat hij

een broer heeft. De tijd dat de mensen er trots op waren een geestelijke in de familie

te hebben, is lang voorbij.

Maandag 18 april 1988

Bij mijn thuiskomst gisteren maakte ik kennis met professor doctor Ernest Seppion.

In plaats van een éminence grise, een kamergeleerde, een inquisiteur of een

prinzipienreiter trof ik hier in mijn fauteuil een ontspannen vakantieganger aan. Hij

onthaalde mij op een glaasje rode port die hij tapte uit een vaatje op... mijn bureau.

Op tafel lagen twee detektiveverhalen van Gilbert Keith Chesterton. ‘Wat ben ik al

jaloers op jou geweest!’ riep hij uit. ‘Dit is het paradijs!

‘Ja... van de ongelovigen,’ mompelde ik.

‘Eine gesunde Natur braucht keinen Gott und keine Unsterblichkeit!’ riep hij patetisch

uit. ‘Schiller had gelijk.’

Ik kon mijn oren niet geloven. Ik hield niet van mensen die met bonmots te koop

liepen. ‘Ben je op Blauwland geweest?’

‘Elke dag! Vanzelfsprekend! Goethe zei het al... Ein Volk wird nicht alt, nicht

klug; ein Volk bleibt immer kindisch. Ik houd van volkse devotie... Kun je geloven

dat ik voortaan in mijn donkere uren ook Sint-Bertil zal aanroepen?’

‘En die... mirakelen?’

‘Mit der Dummheit kämpfen Götter selbst vergebens...’ zei hij lachend.

‘Doceer jij ook Duits?’ vroeg ik.

‘Ik houd van Schiller,’ antwoordde hij.

‘Ik hoopte dat de deken ook van Schiller hield,’ zei ik wrang.

Nu schaterde hij het uit. ‘Remi Vonckx noemden wij vroeger de Boer. Hij is een

gezond boerenverstand. Maar Schiller... en Goethe? Spreek je die namen uit, dan

denkt hij dat je een koppel Duitse zesdaagsrenners bedoelt. Hij houdt van sport, weet

je...’

‘Dus geen mirakelen?’ zei ik.

‘Geen mirakelen,’ beaamde hij. ‘Ik heb er verleden zondag én vandaag over

gepredikt.’

‘Waren er veel kerkgangers?’

‘Weinig,’ zei hij. ‘Maar wat wil je? Het was paasvakantie. En nogal wat

dagjesmensen wonen de mis elders bij.’

Ik besloot de professor in zijn waan te laten. ‘Heb je met sommige parochianen

gesproken?’

Hij knikte een paar maal nadrukkelijk. ‘Dit is een doodbrave parochie. De mensen

hier zijn nog echt onverdorven en goedgelovig. Dit pastoorschap is eigenlijk een

gedroomde senecure voor een priester in ruste. Maar ja... Jij hebt zwakke zenuwen,

nietwaar?’ Ik haalde diep adem. ‘Dat gaat wel.’

‘En je hebt een juweel van een meid!’ riep hij. ‘Ik kan mij niet herinneren dat ik

tijdens een retraite op zulke hemelse spijzen vergast werd...’

‘Een retraite?’ echode ik.

Hij knipoogde. ‘Wat anders? Deze pastorie zou een uitstekend retraitehuis zijn

voor priesters die overspannen zijn en eens rustig willen mediteren. Het is alleen

maar jammer dat het kerkje zo... vuil is van binnen. Waarom spreek je geen schilder

aan?’

‘Er is geen geld,’ zei ik.

Weer schaterlachte hij. ‘Geen geld? In deze tijd zijn er toch honderden mogelijkheden

om aan geld te geraken? De mensen geven graag voor een goed doel!’ Hij keek mij

onderzoekend aan. ‘Je hebt toch al wel gehoord van les cotisants... les

prêtres-ouvriers? In Frankrijk zijn er ten minste vierhonderd vijftig priester-arbeiders

werkzaam. De sekularizatie is daar een beschavingsfenomeen. Je bent nog jong...

Waarom zou jij de mouwen niet opstropen en je eigen kerk schilderen?’

‘Ik kan niet schilderen,’ zei ik. ‘Waar zou ik dat geleerd hebben?’

‘Schilderen kan toch iedereen!’ riep hij. ‘En jij hebt toch tijd in overvloed?’

Ik was blij toen hij eindelijk opstapte. Urenlang zocht ik naar het Mexicaanse oog.

Ik aanriep Sint-Antonius, maar het baatte niet. Ten slotte verzoende ik mij met het

idee dat de professor het misschien bij vergissing meegenomen had. Ook het nestkastje

tegen de hemelboom was verdwenen. Ik zocht de hele tuin af, en ook nu kon

Sint-Antonius mij niet helpen. Op verscheidene plaatsen was het gras platgedrukt,

alsof iemand daar op een deken had liggen te zonnebaden. Vanochtend was er geen

mens in de kerk. Na de mis liep ik binnen bij Jan Gerlach. De brave man had griep.

Hij zat aan tafel te praten met Tartuffe. De papegaai herkende mij niet eens meer.

‘Je mag hem houden,’ zei ik.

‘Echt waar?’ vroeg Jan, blij verrast als een kind.

‘Ja!’ Ik poogde iets te ontcijferen van het brailleboek dat naast de kooi lag. Ik

streelde het reliëfschrift, maar ik voelde het paradijs niet.

‘En... hoe had je het met mijn plaatsvervanger?’

‘Ik weet het niet,’ zei Jan voorzichtig. ‘Die man vertelde alleen maar moppen...

met een baard. Ik vermoed dat hij mij daarmee wilde opmonteren. Stel je voor! En

elke zondag op de preekstoel had hij het over die sukkel met zijn askruisje.’

‘Welke sukkel?’

‘Wel, een stumperd die zijn hele leven geloofd had dat hij van de pastoor een