ging van enige gunst, tot God op bijzondere wijze bidt. Op Blauwland echter bidden
de mensen tot Onze-Lieve-Vrouw... Beter wellicht zouden ze een septeen bidden,
want Maria schijnt het cijfer zeven zeer genegen. Waarom negen dagen? Ik weet het
niet. Een vrouw draagt negen maanden. In het volksgeloof telt de negende dag na
een bevalling als kritiek. De negenproef bewijst de juistheid van rekenkundige
bewerkingen. En in de natuur zijn er de negendoder, de negenoog, de negenvoeter,
de negenweker... Op zaterdag 26 maart begon ik eraan. Ik ging te voet naar Blauwland,
brandde er een kaars, en vroeg aan Maria mij te helpen... Zo graag wilde ik het
evenwicht uit mijn jeugd weervinden, de harmonie van lichaam en geest, mens sana
in corpore sano... Zo graag wilde ik de griezels uit mijn onderbewustzijn kunnen
relativeren tot makke beesten in een dierentuin... Zo graag wilde ik schild en speer
leren hanteren om te worden als Sint-Joris, Sint-Michiel, Siegfried... En de acht
volgende dagen deed ik precies hetzelfde. Ik zag steeds de blikken van de andere
bedevaarders, de knipoogjes, de grijnslachjes... Maar ik wilde me niet laten
ontmoedigen, ik wilde absoluut geloven in wat ik deed. Toen ik vanmiddag zat te
eten, liet Rachel Melis zich ontvallen dat er in de kerk een wapenschild gestolen was.
Een uur later stelde ik mezelf op de proef. Ik viste het blazoen van de familie Van
Ykele weer op vanachter de linnenkast in de sakristie. Lange tijd monsterde ik de
evenzwijnen met hun veel te grote kop, hun trippelpasjes, hun potsierlijk staartje...
Het mannelijke eksemplaar had een roede die tot in het midden van de onderbuik
reikte. Ik begreep niet dat ik van die gedrochtjes bang kon zijn. Hoofdschuddend
hing ik het wapenschild weer op zijn plaats. En daarstraks heb ik zeker een uur in
de tuin gestaan, tegen de hemelboom, onder het nestkastje. De zachte piepgeluidjes
vertederden me, maakten me gelukkig. Toen ik er Rachel Melis van op de hoogte
bracht dat ik morgen naar zee vertrek, werd ze één en al achterdocht. ‘En mag dat
zo maar?’ vroeg ze geschrokken.
‘Ja,’ zei ik vrolijk. ‘De deken zei dat ik nu eindelijk ook eens wat vakantie mocht
nemen.’
‘En als er iemand sterft?’ vroeg ze kribbig.
‘Oh... er komt een plaatsvervanger!’ stelde ik haar gerust. ‘Iemand die het gewend
is zéér goed te eten. Een persoonlijke vriend van de deken. Een professor nog wel...’
‘En wat ga je met dat scharminkel doen?’ vroeg ze, terwijl ze de kin vooruitstak
in de richting van Tartuffe.
‘Die neem ik mee,’ zei ik. ‘Je zou hem tijdens mijn afwezigheid durven uithongeren.
En dat verdient hij niet. Hij is hier mijn enige échte vriend.’
‘Hoe belachelijk!’ zei ze geaffronteerd.
‘Weet je wat? Ik zal hem naar Jan Gerlach brengen,’ besliste ik.
‘Jan wordt hier bepaald ook niet door vrienden vertroeteld.’
Vrijdag 8 april 1988
Het is niet te geloven, het is een schande, maar dit is pas de vierde maal in mijn leven
dat ik de zee zie. De eerste maal zag ik ze als leerling van het Klein Seminarie, toen
we op schoolreis naar Oostende gingen. In de zomervakantie na mijn tweede jaar in
het Groot Seminarie zag ik ze voor de tweede maal. Helemaal alleen was ik met een
geleend tentje op de bagagedrager naar Knokke gefietst. Ik kampeerde in Westkapelle,
tussen tientallen caravans. In de duinen langs het Zwin las ik Teilhard de Chardin,
en ik dacht dat ik God en het universum begrepen had. De derde maal, nu zowat tien
jaar geleden, bezocht ik mijn moeder, die toen met nog andere gepensioneerden uit
Wildeborne verbleef in een pension te Mariakerke. De zee maakt mij op eigenaardige
wijze uitgelaten. Hier leg ik alle schroom van mij af. ‘Wer, wenn ich schrie, hörte
mich?’ Ik roep. Ik zing. Ik praat met mezelf. Ik laat alles in me opborrelen... Ik ben
het middelpunt van de eeuwigheid, de scharnier tussen verleden en toekomst. Ik kniel
neer bij het met olie besmeurde kreng van een alk, bij een brok hout van een vergane
boot... Ik raap het koolzwarte bot op van een mens of een dier. Ik sta te dromen bij
kleurrijke steentjes... Zo spoelt de hemel aan in vreemde mozaïekkaarten. Ik hurk
mistroostig neer bij paarsgroene kwallen...dode ogen van God. Hier ben ik een kind,
blij met messcheden, nonnetjes, venusschelpen, kokkels, gedoornde hartschelpen en
gewone strandgapers... hunkerend naar iemand die mijn verrukking wil delen. En in
de duinen is er weer een andere verlokking. Ik zwoeg door het zand, tussen helm en
duindoorn, langs kruipwilg en duinroos, om de top van de hoogste duin te bereiken
en me een ogenblik de koning van de schepping te voelen. Als ik mensen ontmoet,
knik ik, mompel ik goedendag en glimlach ik. Vaak kijken ze raar op, schudden ze
het hoofd ... omdat ze me niet kennen. Velen lopen hooghartig en nors verder. Maar
af en toe is er iemand
die ook knikt, ook goedendag mompelt en ook glimlacht. Dan ben ik blij en besef
In document
Robin Hannelore, Een schild met everzwijnen · dbnl
(pagina 83-86)