• No results found

“Gabriël denkt alleen aan zichzelf,” zei ze

Mensen als jij en ik zijn voor hem... gebruiksvoorwerpen, speelgoed, in het beste

geval: klankbodems.’

Ik ging aan tafel zitten. Ik sloot de ogen, zag de heraldieke kleuren... Vliegensvlug

keek ik naar de Tartuffe. ‘Ben jij gelovig?’ vroeg ik domweg. Ze ging tegenover mij

zitten. ‘Zoals Kant geloof ik in iets machtigs, iets boven- of buitenzintuiglijks, iets

dat buiten elke ervaring valt en dus slechts vaag onder woorden kan gebracht worden.

En ik ben het eens met Malraux waar die zegt dat de eenentwintigste eeuw religieus

en metafysisch zal zijn... of helemaal niet zal zijn. Zonder... God gaat de wereld

tenonder aan machtsdrift en genotzucht.’

‘Ik denk dat geloof iets met angst te maken heeft,’ zei ik, ‘én met

wanhoop, én misschien met eerbied voor het voorgeslacht, nostalgie dus...’

Ze keek me doordringend aan. ‘Waarom wilde je weten of ik gelovig ben?’

Weer zochten mijn ogen hun heil bij Tartuffe. ‘Zo maar.’

‘Martien,’ zei ze eensklaps zacht, ‘heb jij het hier wel naar je zin? Je wekt de

indruk dat je hier ongelukkig bent... Het kan toch nooit Gods bedoeling zijn...

ongelukkige dienaars in dienst te hebben? Waarom dien je je ontslag niet in?’

Ik keek naar Tartuffe en slaagde erin te glimlachen. ‘Jij bent een echte dochter

van Eva! Ik moet toegeven... dat ik hier niets kan uitrichten. Maar binnen tien jaar

zullen drie op vijf Vlaamse priesters pensioengerechtigd zijn. Van de driehonderd

veertien parochies in het bisdom Antwerpen zullen er honderd dertig zonder residerend

priester vallen... in het gunstigste geval dan nog, want het eertijds zo positieve imago

van het priesterambt deemstert aldoor verder weg. Mocht ik vertrekken, dan zou

Ykele het meer dan waarschijnlijk zonder priester moeten stellen.’

‘Verdient dit dorp beter? De mensen behandelen je hier als Piet Snot,’ hoonde ze.

Nu waren de pijnscheuten er plotseling in alle hevigheid. ‘Hij die na mij komt is

sterker dan ik, en ik ben niet waardig Hem van zijn sandalen te ontdoen. Hij zal u

dopen met de heilige geest en met vuur,’ fluisterde ik.

‘Wie heeft dat gezegd?’

‘Johannes de Doper.’

Toen ze haar hand tegen mijn wang legde, waren de everzwijnen er en moest ik

wegduiken voor hun stormloop. Het stof maakte de duisternis kompleet. Heel ver

weg zei een gouden stem: ‘Ik kan het ook niet helpen. Ik houd van je. Alsof dat een

schande zou zijn...’ Toen het gedreun uitgestorven was en het licht weer door de

donkerte kroop, waagde ik het mij op te richten. ‘Jij bent absoluut aan wat rust toe,’

zei dokter Lenaerts streng. ‘Je bloeddruk is veel te laag. Eet jij wel voldoende?’

‘Ik heb bijna nooit honger,’ prevelde ik.

‘Jij moét elke ochtend een dikke plak gerookt spek eten,’ zei hij luid. ‘En elke

middag een kanjer van een biefstuk. En elke avond iets hartigs: tonijn bij voorbeeld.’

Hoofdschuddend klapte hij zijn tas dicht. ‘Je hebt toch wel appelen of sinaasappelen

in huis?’

‘Ja, zeker,’ loog ik.

‘Steek mijn honorarium maar in de offerblok,’ zei hij.

Toen hij weg was zei Veva: ‘Ik ben hier al zo vaak geweest... Ik nodig je uit om

zondagmiddag bij ons thuis te komen dineren. Mijn moeder kan fantastisch koken,

geloof me.’

‘Dat kàn ik niet,’ fluisterde ik.

‘Vertel me nu niet dat jullie hier nog een lof hebben!’ spotte ze.

‘De Ykelenaars hebben alleen maar oor naar lofgezangen die hun eigen persoontje

betreffen.’

‘De Ykelenaars zijn niet zo slecht als jij denkt,’ wees ik haar terecht.

‘Weet je dat zelfs de kinderen jou Zebedeus noemen?’ vroeg ze.

‘Neen,’ gaf ik pijnlijk verrast toe. ‘Van wie weet jij dat?’

‘Ik weet meer dan je denkt,’ zei ze mysterieus.

Toen ze weg was, ging ik met Tartuffe naar de kelder. Ik kroop tot in de duisterste

hoek van de wijnkelder. Het was er weldadig stil en koel. Daar hadden ooit de

heerlijkste wijnen liggen te rijpen. Daar in het paleis van Morpheus, zoon van Hypnos,

hadden ooit duizenden gebottelden dromen liggen te wachten op hun verlossing. De

witgekalkte leegte bedaarde de wilde gisting in mijn lijf en bracht mij tot rust.

Zondag 6 maart 1988

De hele namiddag zat ik in de kerktoren bij een galmgat. De wind zong er barbaarse

aria's, triomfzangen en treurliederen, wachterliederen en drinkliederen. Ook daar

kwam ik tot bedaren. Gelukkig maar...Daarstraks, voor de hoogmis, kwam Teuntje

schreiend in de sakristie aan. Jan Gerlach en ik hadden minuten nodig om hem te

kalmeren. En toen kwam het eruit: ‘Ik mag van moeder geen misdienaar meer zijn.’

‘En waarom niet?’ vroeg ik onthutst.

‘De mensen zeggen dat jij een flikker bent!’ stootte hij uit.

Verbijsterd schudde ik het hoofd. De pijn bliksemde door mijn slapen. Ik sloot de

ogen om het noorderlicht niet te zien, niet te horen...Ik hapte naar adem...

‘En wat is een flikker, Teuntje?’ vroeg Jan Gerlach zacht.

‘Iemand... die... kinderen... verleidt,’ snikte het mannetje.

‘En welke kinderen zou meneer pastoor dan wel verleiden?’ ging Jan voort.

‘Mij!’ weeklaagde Teuntje.

‘Heeft meneer pastoor jou verleid?’ drong Jan aan.

‘Ik weet het niet!’ riep Teuntje.

‘Wat betekent dat... verleiden?’ vroeg Jan.

‘Ik wéét hèt niet!’ drensde Teuntje.

‘Nu moet je eens goed luisreren, Teuntje,’ zei Jan gewichtig.

‘Meneer pastoor en ik vinden jou een tof kereltje, een goed misdienaartje. En om

jou aan te moedigen... of om jou te plagen wrijven we je weleens door de haren. Dat

mag toch? Dat zal de onderwijzer op school af en toe ook wel doen, nietwaar? Je

moet aan je moeder vertellen dat ze nooit mag luisteren naar vuiltongen! Zal je dat

doen?’