hartenjagen, kruisjassen, kingen... Nu kan ze zelfs niet meer rammen of zwartepieten.
We speelden het eerste kaartspel dat ze me ooit leerde en dat wij ‘vetten’ noemden:
beide spelers krijgen zesentwintig kaarten en draaien er tegelijkertijd één om, de
speler met de hoogste kaart haalt de slag binnen; als twee kaarten met dezelfde waarde
op tafel verschijnen, betekent dat ‘vet’... en moeten de volgende kaarten de beslissing
brengen. Driemaal won ik. Toen ik het lot een beetje wilde manipuleren - zoals zij
dat in illo tempore placht te doen - werd ze erg boos en veegde ze de kaarten van
tafel. Mijn moeder behoort nog tot de generatie van mensen die absoluut moeten
kunnen geven, ze is te trots om iets aan te nemen dat ze niet verdiend heeft. Daarna
zaten we te grasduinen in een lade met oude foto's. Plotseling was haar geest weer
onthutsend helder. Eén foto heb ik meegebracht. Hij ligt hier voor me... Vader
tilt me op en laat me kersen plukken bij de buren. ‘Het waren torekenskersen,’ zei
moeder.
Gelukkig dat het niet echt wintert. Excavateurs en bulldozers pogen Ykele
doormidden te snijden. In die gleuf droppen hijskranen de segmenten van een
moerriool die het afvalwater van Miereik naar de in aanbouw zijnde
waterzuiveringsinstallatie moet voeren. Bij het in de grond heien van de damplanken
vergaat vaak horen en zien. Naar het schijnt, werden er al heel wat ruggewervels van
sauriërs opgedolven. Een echte verzamelwoede heeft zich meester gemaakt van de
Ykelenaars. Het lijkt wel of God hier begraven werd en ze allemaal een bot als
aandenken willen hebben. Misschien vinden ze ook wel slagtanden van everzwijnen...
Ik ben vreselijk moe.
Maandag 18 januari 1988
Gisteren stierf moeder. Steven waakte bij haar, maar hij was in slaap gevallen. De
rigor mortis was al ingetreden. Gans ontdaan kwam hij hier aan. Ik had nooit durven
denken dat haar dood hem zo zou schokken. Het regende en ik moest de hoogmis
nog doen. ‘Is er iets?’ vroeg Jan Gerlach toen hij me hoorde.
‘Moeder is dood,’ zei ik.
Hij speelde zo mooi op het orgel, dat ik aan het altaar stond te schreien. De schaarse
aanwezigen zaten hologig naar mij te staren. Moeders zouden niet mogen sterven.
Een vreemd schuldgevoel deed me huiveren. Ditmaal zat de pijn als een haarbal in
mijn strottehoofd. Ik hoopte bijna dat de wilde zwijnen me zouden vertrappelen, aan
stukken rijten... doch ze bleven weg. Ingemisco tamquam reus, culpa rubet vultus
meus: supplicanti parce, Deus.
Vandaag hebben Steven en ik de rouwbrieven geschreven. Het was niet moeilijk:
moeder had een adressenlijst gereedgelegd. Na lang aarzelen zond ik ook een brief
aan Veva Lorrain... én aan Gabriël Bartels. Op weg naar huis reed ik nog even langs
het mortuarium. Ik houd niet van fluweel en vilt, ook niet van paarse en zwarte
kleuren, en zeker niet van ijle rouwmuziek. Iemand had moeders gelaat bijgewerkt
met blanketsel en rouge. Het leek mij heiligschennis. Ik waande mij een ogenblik in
een lugubere opera waar ik een aria moest zingen. ‘Eindelijk ben je in de hemel,’ zei
ik met onderdrukte stem. ‘Nu weet je wat voor een rotleven ik heb.
Kun je me niet helpen? Probeer het eens... Tot morgen!
Zaterdag 23 januari 1988
Vandaag hebben we moeder begraven. De kerk van Miereik was veel te groot voor
onze familie. Weer regende het. Mijn broer en ik liepen onder één paraplu, die van
moeder, achter de rouwwagen. Op het kerkhof kwamen Veva en Gabriël me
kondoleren. Veva had tranen in de ogen. ‘Tijdens de krokusvakantie kom ik zeker
langs,’ zei ze. Gabriëls gezicht was uitgemergeld en paarsig. ‘Houd je kloek, vriend!’
zei hij bibberend. Vervolgens liep hij met grote stappen Veva achterna. Wat later
zag ik dat hij heftig met haar stond te praten. Toen kreeg Laura, mijn schoonzuster,
een zenuwinzinking bij het graf. Mijn broer, mijn twee neven en mijn nichtje poogden
haar in bedwang te houden. Ik moest echter bijspringen. Toen we Laura gekalmeerd
hadden, waren Veva en Gabriël verdwenen. Enfin, nu moet ze niet met de autobus
naar huis, dacht ik.
Maar de haarbal in mijn strottehoofd was er weer. Na het rouwmaal gingen Steven
en ik naar het ouderhuis. Hij had iets op het hart, dat voelde ik. Hij gaf de trouwringen
van moeder en vader aan mij. En toen kwam het... Of hij het ouderhuis mocht hebben?
In Bentrode betaalde hij een schandalige huur voor een schamele woning. Hij zou
mij naar best vermogen vergoeden. Moeder had wel wat baar geld nagelaten: daarover
kon ik beschikken, en later zou hij nog wel zien... En omdat hij mijn onwennigheid
gewaarwerd, vervolgde hij: ‘Ik vermoed dat jij je erfenis toch maar zou aanwenden
om die krottige kerk van Ykele op te kalefateren. Dat is oneerlijk. Die mensen daar
hebben meer geld dan wij ooit gezien hebben. Maar ze laten je stikken. En waar kan
je later terecht, denk je? Hier zal je altijd welkom zijn...’
De bal in mijn strottehoofd leek wel van ijzergaas geworden te zijn. ‘Was dat
moeders wens?’ vroeg ik.
Hij knikte. ‘Ik heb er met haar meermaals over gepraat. En telkens beloofde ze
dat ze met jou zou spreken...’
‘Het is goed,’ zei ik. ‘Dan hoeven we ook niets op te ruimen.’
Steven haalde een fles jenever-op-moerbeien uit de kelder. 1963 stond er op het
etiketje. We dronken en zwegen. Pastoors zijn er om zich te laten belazeren. Ik kwam
thuis met twintig bankbiljetten van vijfduizend in mijn portefeuille. Nog nooit ben
ik zo rijk geweest. Ik
heb een lijstje opgemaakt van wat ik absoluut nodig heb: een nieuw kostuum, een
In document
Robin Hannelore, Een schild met everzwijnen · dbnl
(pagina 66-69)