• No results found

‘We dienen een petitie in bij de aartsbisschop,’ zegt ze. ‘We zouden graag Louis

Briers als pastoor hebben... De kerkmeesters zijn op ronde in het dorp om de brief

te laten tekenen.’

Ik sluit de deur achter mijn rug, en loop haar met grote schreden voorbij. Ze is

me geen woord meer waard. Ze zal wel getelefoneerd hebben. En de deken ook.

Laura, mijn vrouw, slikt pillen die zwaarder doorwegen dan een halve fles jenever.

In die toestand is ze ertoe in staat te zeggen dat ze Martien niet eens kent, én dat ze

haar met rust moeten laten. Martien... Hoe hoop ik dat hij er inderdaad vandoor is

met dat meisje, die Veva Lorrain... Volg de Lorreinse... Jezus! Hij leek wel

dolgedraaid. Nu, je zou voor minder In die pastorie was hij er slechter aan toe dan

een gevangene. Hij was de horige van God, de lijfeigene van de deken, de slaaf van

de dorpsbewoners. Hij was ook onderdanig aan moeder, en aan mij...Ik voel mij

schuldig. Bijna werktuiglijk ben ik naar het frietkraam op het kerkplein gelopen. De

uitbater heeft een hoogrode kop die glimt van het vet. Ik ben de enige klant. ‘En voor

meneer?’ vraagt hij glunderend.

‘Frieten met stoverij,’ zeg ik. Wanneer hij verwoed met zijn friteuse begint te

schudden, vraag ik: ‘En hoe maakt pastoor Willems het?’

‘Die is weg!’ zegt de uitbater, zonder zich om te draaien. ‘Hij is zo zot als Tielebus.’

‘Interneerden ze hem?’ vraag ik onnozel.

De uitbater is uiterst zuinig met de kliederige stoverij. ‘Pastoors zetten ze niet in

het zothuis... Ik denk dat hij op de dool is. Hij is mensenschuw.’

‘Wat bedoel je?’

De uitbater schuift de frieten naar me toe, trekt even aan mijn bankje van honderd,

en geeft me wat wisselgeld. ‘Oh... Ik zag hier ooit met mijn eigen ogen dat hij

wegkroop voor de mensen. En de laatste maanden zat hij vaker in kerktoren dan in

de pastorie. En in de pastorie kroop hij, naar het schijnt, in de kelder... Ik denk dat

de man zwakke zenuwen heeft.’

Ik kan het niet langer aanhoren. Zonder nog een woord te zeggen verwijder ik me.

De frieten zijn te licht gebakken en de stoverij smaakt veel te sterk naar muskaatnoot.

Wat verder gooi ik de kliederboel achter een meidoornhaag. Aan de overkant van

de weg staat ‘De Nachtegaal’. Ik heb trek in een glas bier. Als ik de deur openduw,

begint boven mijn hoofd iets te tingtangen. Een grijze

vrouw met bleekblauwe ogen verschijnt glimlachend achter de tapkast. ‘Goed weer

voor deze tijd van het jaar,’ zegt ze. Bijna liefdevol tapt ze me een glas pils.

‘Jij bent dus Lena,’ zeg ik.

Ze knikt. ‘Ken je me?’

‘Ik ben de broer van de pastoor. Hij sprak soms over jou.’

‘Ja?’ Ze humt weemoedig. ‘Waar is hij nu?’

‘Ik weet het niet.’

‘Dat is erger,’ zegt ze zacht.

‘Wanneer is hij hier voor het laatst geweest?’

Ze fronst de wenkbrauwen. ‘In de zomer. Begin augustus, denk ik. Het was warm

die avond, de deur stond open. Ik had mosselen bereid. Hij at er niet eens vijf op. Ik

dacht dat hij ziek was.’

Ik nip even aan mijn glas. ‘Heb jij er een idee van waar hij zou kunnen zijn?’

Ze schudt traag het hoofd. ‘Gisteravond aan de kaarttafel zaten ze erover te praten.

Neem me niet kwalijk... maar Janis Goormans denkt dat meneer pastoor ergens in

de vaart gereden is. Nard Bluekens vermoedt dat hij op een eenzame plaats van de

weg geraakt is en in het struikgewas of de maïs of het riet... beland is.’

‘En wat denk jij?’

Ze twijfelt, en aarzelt. ‘Hij is een goed mens. Maar ze hebben hem hier nogal...

gepest. Ykele is een raar dorp. Is het niet mogelijk dat het hem eensklaps allemaal

te veel werd? Misschien is hij met de wagen naar Lourdes, of naar Rome, of naar

Fatima... Het kàn, nietwaar? Wat doet een mens al niet om tot rust te komen en zijn

evenwicht weer te vinden?’

‘Was hij volgens jou onevenwichtig?’ vraag ik moeilijk.

Nu glimlacht ze bedroefd. ‘Ik heb het allang afgeleerd zo maar te geloven wat de

mensen vertellen. Maar de laatste tijd vertelde hij... vreemde dingen op de preekstoel.’

‘Welke... vreemde dingen?’

‘Ik zeg dat niet graag...’ Ze veegt een denkbeeldig stofje van de tapkast en humt

weer. ‘Een paar zondagen geleden zei hij dat God... zoals de wielewaal was. De

wielewaal komt nog uiterst zelden naar de Kempen: hij voelt zich hier niet meer

thuis, er zijn zelfs mensen die op hem jagen...’

‘Zo vreemd is dat beeld toch niet,’ zeg ik. ‘Mijn broer is nogal dichterlijk

aangelegd.’

Ze glimlachte weer. ‘In Ykele zijn de mensen niet dichterlijk

legd... En wat zeggen de mensen van de politie?’

‘Wat bedoel je?’

‘Je bent toch al naar de politie geweest?’

Nu weet ik niet waar ik het heb. Het refreintje dreunt in mijn hoofd: ‘Het

kommissariaat generaal van de gerechterlijke politie bij het parket te Brussel verzoekt

ons...’ En ik zie Martiens hoofd op het televisiescherm verschijnen. ‘Euh... neen,’

stamelde ik.

‘Iemand had dat toch allang moeten doen,’ zegt ze.

Ik knik. Eensklaps word ik zenuwachtig, gejaagd. Ik moet het dagboek uitlezen.

Als Rachel Melis mij niet gestoord had, zou ik het mysterie wellicht al opgelost

hebben. ‘Tot ziens!’ zeg ik. Op straat schiet het mij te binnen dat ik mijn konsumptie

niet betaalde. Achter enkele ramen zie ik gordijnen bewegen...

Vrijdag 5 februari 1988

Zo vlug gaat dat... Mijn geld is op. En op mijn verlanglijstje zijn maar twee items

doorgeschrapt. Tegen de hemelboom in de tuin hangt een nestkastje. En in een kooi

op de hoek van mijn bureau zit een Agapornis roseicollis... een rozekop. ‘Al wat hij

uit zijn kooi gooit, laat ik liggen!’ dreigde Rachel Melis, toen ze de vogel voor het

eerst zag. Pastoors kunnen met geld niets aanvangen, heb ik al geleerd. Verleden

week stond er een zigeunerin met vier schamele kinderen aan de deur. Haar man had

zich verhangen, zei ze, en ze had geen middelen van bestaan, tenzij... Ik kocht van

haar twee tapijtjes, Perzische nog wel. ‘Bocht!’ zei Rachel Melis. 's Anderendaags

kreeg ik het bezoek van twee kleurlingen die hun universitaire studies in België

bekostigden met wat zij verdienden aan de verkoop van houtsnijwerk. Zij mochten

hier een krokodil en een gazelle achterlaten. ‘Vodden!’ zei Rachel Melis. Het leek

wel alsof God alle schooiers van de streek een wenk gegeven had, want een dag later

belden twee jongens van een kindertehuis aan. Ze verkochten lotjes... Het beroesde

mij al die mensen blij te maken. Om diezelfde euforie over mij af te roepen schonk

ik gisteren een groot bedrag aan Ferre van Aerle, wiens zoontje nu al een halfjaar in

Leuven ligt met een kwaadaardig gezwel aan een nier, én aan Sander Verboven,

wiens dochtertje aan blauwziekte lijdt en binnenkort geopereerd wordt. Ferre en

Sander zijn allebei al geruime tijd werkloos. ‘Het komt van een anonieme schenker,’

zei ik telkens. In