Weer legde ze haar vingers op mijn hand. ‘Jij zou een goede huisvader zijn, weet je?
In jouw nabijheid komt een mens tot rust. Jij laat een ander uitspreken. Wie met jou
praat, praat met zichzelf en... komt tot inzicht.’
Traag trok ik mijn hand weer weg. Weer zag ik de wapenschilden: geel, lazuur,
sinopel, purper, goud en zilver waaierden door elkaar... Ik ben ziek, dacht ik. Ik lijd
aan hypertensie. Misschien heb ik een tumor. Ik sperde de ogen wijd open. En toen
zag ik everzwijnen, gedrochten in sabel, in de wapenschilden opduiken... Hun ogen
waren purper, hun slagtanden zilver... Everzwijnen, wilde zwijnen, borsteldieren...
onreine beesten. Zij knorden hees, en ik hoorde de rauwe roep van raven. Ik sloeg
de handen voor de oren en kneep de ogen dicht. Toen ik weer tot bezinning kwam,
was Veva Lorrain verdwenen. Ik schaamde me dood.
Zondag 13 september 1987
Toen ik daarstraks uit de sakristie kwam en vluchtig in de richting van het altaar
knielde, zag ik ze hangen boven de lambrizering van het koor: de wapenschilden. Ik
was hier meer dan tien maanden, en ik had er nog nooit aandacht aan besteed. Het
vuile licht uit het gebrandschilderde raam aan de overzijde maakte ze spookachtig
groezelig. Op het ene schild onderscheiddde ik in de linker bovenhelft en in de rechter
benedenhelft een everzwijn, in de rechter bovenhelft en in de linker benedenhelft
stond een loofboom afgebeeld; op het andere schild, op dezelfde wijze gevierendeeld,
prijkten tweemaal dezelfde raaf en tweemaal dezelfde lelie. Onder het eerste schild,
op een sierlijk getekende wimpel, las ik: VAN YKELE; onder het tweede stond:
VAN RAVENSTEEN. Ik nam een bidstoel, ging erop staan en poogde het eerste
schild van de muur te lichten. Dadelijk staakte ik mijn poging: een wit vierkant op
een grauwe muur overtrof alles in lelijkheid... In Wildeborne hadden er vroeger ook
wapenschilden in het koor gehangen, boven de rode fluwelen bidstoelen van de
adellijke familie aldaar; daar stonden alleen maar ridderhelmen en -zwaarden op.
Vooral de evers bleven mij obsederen. Er moest een reden zijn waarom de familie
Van Ykele, waarrond alles hier waarschijnlijk toch begonnen was, evers in haar
blazoen, toch het traditionele onderscheidingsteken van een adellijk geslacht, gevoerd
had.
Eénmaal in mijn leven at ik everzwijn: bij een dokter in Lier, wiens zoon problemen
met Latijn had. De dokter had het wilde zwijn ergens in de Ardennen geschoten, met
één kogel. Fier toonde hij mij het pas ingelijste diploma dat daaraan refereerde.
Waren die wapenschilden misschien middeleeuwse diploma's? Ik haastte me naar
de pastorie en sloeg er het manuskript van Bénedikt Coppé op na. En, ja hoor, ik
vond wat ik zocht... ‘In 1579 ging de geschiedenis van Ykele in de vlammen op.
Toen brandde Prusdare uit. Toen verkoolde het archief van de familie Van Ykele
evenals het kerkarchief, dat bij het begin van de godsdienstoorlogen in allerijl naar
de zogezegd veilige waterburcht op Akeldam was overgebracht. En alsof de duivel
nog maar eens wilde illustreren dat de geschiedenis zich herhaalt, gebeurde hetzelfde
aan het einde van de achttiende eeuw, tijdens de Franse Revolutie. Mijn oudste bron
is een vage verwijzing in een kritische tekstuitgave uit 1649 van Wendelinus... Meer
dan waarschijnlijk werd Ykele uitgebouwd rond Akeldam. Het moet een moerassig
gebied geweest zijn, begroeid met eiken. Pioniers rooiden de bossen, draineerden de
moerassen en poogden een menswaardig bestaan op te bouwen door middel van
landbouw en veeteelt. In ruil voor bescherming stonden zij een gedeelte van de
opbrengst af aan de edellieden van het kasteel. In die richting meen ik dan ook een
verklaring te mogen zoeken voor het feit dat er op het wapenschild van de familie
Van Ykele twee wilde zwijnen, symbolen toch van onreinheid, voorkomen.
Everzwijnen - één meter groot, twee meter lang, en met een gewicht van om en bij
de tweehonderd kilogram - houden van moerassige streken. Ze moeten hier dus
veelvuldig voorgekomen hebben. Ze zijn uitermate vraatzuchtig. Hun langgerekte
snuit, die van voren tot een woelschijf verbreedt, ontziet geen enkel gewas. Maar
boven alles zijn ze dapper. Een wild zwijn verdraagt geen belediging, geen plagerij
en zeker geen kwelling. Onvervaard stormt het ten aanval. Wie belaagd wordt, moet
achter een boom springen... of op de grond gaan liggen want het dier stoot met de
slagtanden alleen maar naar boven... Het is dus bijna zo goed als zeker dat de heer
van Ykele en zijn gevolg de handen vol hadden om hun onderdanen te behoeden
voor de vernielzucht van de everzwijnen. De jacht op het everzwijn heeft trouwens
altijd gegolden als een van de edelste jachten. Vaak, inderdaad, moesten lans, zwaard
of hartvanger het afleggen tegen de slagtanden van de duivel der moerassen. Hoe de
familie Van Ravensteen aan haar blazoen geraakte, ligt meer voor de hand,
In document
Robin Hannelore, Een schild met everzwijnen · dbnl
(pagina 43-46)