• No results found

Vanavond dreven de eenzaamheid en de prikkelende geuren me naar het frietkraam op het kerkplein. Voortaan zal het daar tijdens de weekends de kerk hullen in de voor

deze tijd sacrosancte walmen van vet en aardappelen. Van in de verte leek het kraam

wel een open valluik van het paradijs te zijn. Ik verborg mij in de duisternis zolang

er klanten waren. Uiteindelijk zag ik mijn kans schoon. Gehaast bestelde ik een pakje

frieten met augurkjes, zilveruitjes en mayonaise. ‘Maak er iets speciaals van voor

meneer pastoor,’ zei de uitbater tot zijn vrouw.

Ik kromp ineen. ‘Liever niet,’ zei ik beduusd. ‘Ik ben maar een kleine eter.’

‘Je herkent me niet, geloof ik,’ zei de man.

‘Neen,’ moest ik toegeven.

Hij hanteerde royaal zijn zoutstrooier. ‘Ik ben Guido van

voort... Ik woon op Vroonland.’

‘O Ja! Natuurlijk!’ viel ik uit de lucht. ‘Maar jij bent toch landbouwer?’

‘Niet meer!’ zei hij. ‘Wist je dat niet? Axel Verlaat, je weet wel: “Het

IJscomannetje”, heeft alle landbouwgronden van Vroonland opgekocht. Er komt op

Vroonland een immens sportcomplex. Op Almende rijden al dagenlang bulldozers

rond: daar komen de golfterreinen...’

‘En Blauwland dan?’ vroeg ik ademloos.

‘Ha! Blauwland is natuurlijk niet te koop!’ De frituuruitbater lachte bij het idee

alleen al. ‘Maar tegenover de ingang komt een groot restaurant... Er is ook sprake

van een zelfbedieningswarenhuis.’

Ditmaal stond ik werkeljik paf. ‘Ik dacht dat een boer van één jaar en van honderd

hetzelfde was,’ zei ik moeilijk.

De man lachte weer, een beetje schaapachtig nu. ‘Zo'n kans krijgen we nooit meer.

De ouders van mijn vrouw zijn jaren geleden ook met een kraam de boer opgegaan.

Zij wonen nu in een villa te Zoersel. Frieten bakken is héél wat simpeler dan mest

breken en inrijden. Maar... eet je frieten op, ze worden koud.’

‘Dat doe ik thuis wel,’ zei ik, terwijl ik mijn pak voorzichtig in de handen nam.

‘En 's zondags staan we ook ook op het voetbalveld met hot dogs en hamburgers!’

riep hij me nog na. Op mijn aftocht zag ik dat het frietkraam op de parkeerplaats

voor gehandicapten stond. De frieten waren veel te licht gebakken en de augurkjes

waren zuur als inkt. Toen ik mensen zag naderen, kroop ik achter een haag. De

mensen hadden me gezien. Ze talmden, nieuwsgierig. Ik gebaarde of ik aan het

wateren was. ‘Dat lijkt de pastoor wel!’ hoorde ik iemand fezelen.

Vrijdag 2 october 1987

Vanochtend werd ik opgebeld door de deken. Toen hij zich meldde, sprong mijn hart

op. ‘Hebben de experten van de bisschop al ontdekt vanwaar de schaal kwam?’ vroeg

ik gespannen.

Het bleef stil aan de andere kant van de lijn. ‘Neen,’ antwoordde hij uiteindelijk.

‘Het voorwerp bevindt zich nu in Mechelen, bij de aartsbisschop.’

‘Dan zien we het wel nooit meer terug,’ zei ik sarkastisch.

‘Daarvoor belde ik niet,’ zei de deken. ‘Waarom verwittigde je mij er niet van dat

er op Blauwland... een mirakel is gebeurd?’

‘Een mirakel?’ stamelde ik onthutst.

‘Ja! Een mirakel?’ zei hij bars.

Ik smoorde een schaterlach. ‘Dat is het eerste wat ik daarvan hoor. Kom nu! Houd

me niet voor de gek!’

‘Jij moet inderdaad nog mensenschuwer en wereldvreemder zijn dan ze vertellen,’

zei hij hatelijk. ‘Heel het dekanaat is er vol van, en jij weet van niks.’

Eensklaps ging mij een licht op. ‘Jij alludeert toch niet op de zeldzame vlinders

die daar in de zomer rondvlogen? Een speling van de natuur is nog geen mirakel...’

Ik humde geamuseerd.

‘Sukkel!’ stoof de deken op. ‘Wie zegt er nu iets over vlinders? Jij deugt werkelijk

niet als pastoor.’

‘En of je gelijk hebt!’ gaf ik wrang toe. ‘Ik weet dat ik niet volks genoeg ben.

Maar ik was een goede godsdienstleraar! Ik kon behoorlijk met de jeugd overweg.

Waarom lieten jullie mij niet in Lier... mijn best doen? Hier hebben ze al in geen jaar

meer een pastoor nodig. Hier gaan ze gewoon een luchtje scheppen én hun hart

luchten op Blauwland. Daar is het trouwens zelfs in het putje van de winter prettiger

dan in de tochtige, ziltige, muffe en krottige kerk...’

‘De direkteur van die school van jou in Lier had bij de vicaris van het bisdom al

verscheidene malen aangedrongen op jouw vervanging,’ zei de deken koud. ‘Maak

je maar geen illuzies.’

Het werd mij raar te moede. De pijnscheuten in mijn oogballen waren er weer, en

de heraldieke kleuren... De everzwijnen kwamen aanrennen, en ik gooide mij plat

op de grond; ik gebaarde of ik dood was... Ik hoorde het snuiven, ik rook de reeuwse

stank van Opgevreten kadavers, ik wachtte op de dubbele doodsteek...

‘Ken jij die Yvette Kegelaers?’ klonk het inquisitoriaal in mijn oor.

‘Hier woont een familie die Kegelaers heet,’ mompelde ik. ‘Ze baat een

klompenmakerij uit. Maar...Yvette Kegelaers... Neen.’

‘Ze zou genezen zijn van borstkanker,’ ging de deken onbarmhartig voort. ‘Zo

maar. Van de ene dag op de andere. Na een bezoek aan Blauwland. Nu komt het aan

het licht dat verscheidene vrouwen daar ooit genazen van borst- en baarmoederkanker.

Dat Benedikt Coppé daar nooit wat over zei, begrijp ik: hij was een kamergeleerde;

maar jij...’

‘Wie konstateerde die genezing?’ vroeg ik moeilijk.

‘Die vrouw zelf, natuurlijk!’ snauwde de deken.

‘Ja...maar...’ protesteerde ik. ‘Is het niet naïef aan zo'n gratuite bewering geloof te

hechten?’

‘Precies dàt wou ik je vertellen!’ blafte de deken.

Na de middag ging ik naar de klompenmakerij. Naast het woonhuis lag een stapel

schietwilgen en zwarte populieren. Uit het dode hout waren ontelbare loten

opgeschoten. Daaruit meende ik te mogen konkluderen dat het bedrijf niet fameus

florissant was. De klompenmaker en zijn vrouw onthaalden me op koffie en koekjes.

De vrouw bleek inderdaad Yvette te heten. ‘Naar ik hoorde, ben jij genezen van...

een zware ziekte,’ polste ik voorzichtig.

‘Ja, zeker,’ zei ze verlegen. ‘Verleden jaar liet ik mij onderzoeken door dokter

Lenaerts. Ik had knobbeltjes in in mijn... borsten. Ik ging naar een pendelaar in

Antwerpen. Die zond mij naar een kruidendokter in Holland. Ik nam alle denkbare

natuurgeneesmiddelen. Niets baatte. Elke maand weer zei de pendelaar dat de

gezwellen bleven woekeren. In mei deed ik een noveen op Blauwland. Negen dagen

te reke bad ik er een rozenkrans. En van toen af aan meldde de pendelaar elke maand

beterschap. Verleden week ging ik weer naar doktor Lenaerts voor een gratis

kankeronderzoek. Hij vond de knobbeltjes niet meer. Het is een wonder, zei hij.’

‘Absoluut!’ bevestgde haar man.

Ik knikte, opgelucht. ‘En hoe gaan de zaken?’ vroeg ik aan de klompenmaker.

‘Slecht!’ zei hij. ‘Gelukkig hangen sommige mensen nog een sierklomp aan de

muur, met een geranium erin. En in de zomer beur ik wat geld van de folklore: dan

mag ik op de een of andere rommelmarkt mijn vaardigheid tonen...’

‘Is dat alles?’ wilde ik weten.

Hij haalde de schouders op. ‘Sommige oude mensen kopen op de jaarmarkten in

de lente nog weleens een paar klompen... En mijn vrouw schildert zo af en toe enkele

klompen voor een pralinewinkel. Maar de tijd van de klompenscholen en de

klompenbals is helaas voorbij. Zelfs de leden van het schuttersgilde in Ykele hebben

de klompen afgezworen.’

‘Zou je je dan niet beter laten omscholen?’ vroeg ik voorzichtig.

‘Je bent nog jong... Je zou antieke meubels kunnen restaureren. Tegenwoordig

zijn de mensen dol op antiek.’

De klompenmaker keek mij beledigd aan. ‘Waarom laat jij je niet omscholen?

Jouw winkel draait al even slecht als de mijne. Je zou in de kerk koffie kunnen

schenken en pannekoeken verkopen...’

‘Urbain!’ zei zijn vrouw verwijtend.

Ik stond op. ‘Je kunt gelijk hebben,’ zei ik. ‘Ik zit er in de kerk voortdurend om

te bidden dat God de natuurwetten zou verkrachten. En als dat dan gebeurt, geloof

ik niet wat ik zie en hoor...’ De steken in mijn oogballen vliemden. Om te ontkomen

aan de wilde zwijnen vluchtte ik naar buiten. Het had geen zin dat ik mijn parochianen

goede raad gaf. Iedereen was ervan overtuigd dat hij de wijsheid in pacht had.

Trouwens, elke avond spuide de televisie goede raad, levenswijsheid, goede

voorbeelden, onomstootbare waarheid en werkelijkheid... Godsdienst was folklore.

God was een hopeloos voorbijgestreefde illuzie. Wat kon een doodgewone pastoor

tegen dat alomtegenwoordige medium met zijn toverkleuren, tovermuziek, tovenaars...

inbrengen?

Zaterdag 17 oktober 1987

Gisteren ontving ik een brief van Veva Lorrain. Ze informeerde naar mijn gezondheid.

‘Je zou veel moeten gaan wandelen,’ schoolmeesterde ze. ‘Ik geloof inderdaad dat

God tegenwoordig buiten moet gezocht worden. Uit de kerken en kapellen is hij

alleszins gevlucht voor schepselen die zich god wanen en die zich alle denkbare

vormen van zeggenschap aanmatigen.’ Verder berichtte ze dat ze een interimaire

betrekking van lerares biologie in het Koninklijk Atheneum te Antwerpen aanvaard

had. Over Gabriël Bartels geen woord. Haar postscriptum maakte mijn ogen weer

tot brandpunten van de boosaardigheid die uit de ogen van een horde everzwijnen

vonkte... ‘Veertien dagen heb ik gedacht dat ik weer verliefd was, op de leraar

lichamelijke opvoeding nog wel. Pas toen hij mij gymnastiekles wilde geven in bed,

zag ik mijn vergissing in. Als ik me nu nog éénmaal vergis, word ik non, soror tua

in Christo.’ En deze namiddag kreeg ik het bezoek van een voorname dame met een

bontjas aan. Ze was rijzig en blond, en ze verspreidde een geur die ik nu nog ruik:

sandelolie of zoiets. Pas in de spreekkamer stelde ze zich voor als Christiane Dupuis,

mevrouw Gabriël Bartels. Zij was dus de feeks, de bedrogen echtgenote, de moeder

van de kinderen van de professor... Uiterlijk was ze het tegengestelde van Veva

Lorrain. ‘Het viel mij uiterst moeilijk deze stap te zetten,’ zei ze, ietwat hautain.

‘Maar jij bent priester, én een vriend van mijn man. Naar jou kijkt hij op, vertrouwde

hij mij meermaals toe.’

Ik legde mijn handpalmen op tafel, voelde de kilte van het hout als een weldaad. Ik

wilde geen snoeken, geen vlinders, geen wapenschilden zien ditmaal. Hier zat een

vrouw in nood, die ik wellicht kon helpen. ‘Niet overdrijven, asjeblieft,’ prevelde ik

bescheiden.

‘Toch wel!’ zei ze bazig. ‘Een échte priester is iemand, ook in de ogen van mijn

man.’ Ze keek me onderzoekend aan. ‘Jij weet wie of wat le démon du midi is...’

Ik knikte, weifelend: ‘Vulgaat XC, 6...ab incursa et daemonio meridiano...voor

het verderf dat op de middag verwoest...’

‘Juist!’ zei ze. ‘Mijn man is in een zware strijd... met dat verderf, met die demon

gewikkeld... Hij eet niet meer, werkt niet meer, slaapt niet meer, heeft alle viriliteit

verloren... Hij is verliefd op een studente. Stel je voor!’

Het hout onder mijn handpalmen had zijn koelte verloren. ‘Dat... gaat wel over,’

zei ik nonchalant. ‘Zolang die studente met twee voeten op de grond blijft, gebeurt

er niets onherroepelijks...’

‘Zij blijft niet met twee voeten op de grond!’ reageerde ze scherp.

‘Integendeel... Ik heb bewijzen!’

‘Die heb ik ook,’ zei ik, te laat beseffend dat ik mijn mond voorbijpraatte.

‘Jij?’ stootte ze uit.

‘Ja,’ zei ik. ‘De studente in kwestie heeft haar studies stopgezet. Ze geeft nu les...

ver van de universiteit. Gabriël krijgt haar niet meer te zien, geloof me.’

Christiane Dupuis stond op, noordser dan ooit, dominerend. ‘Hoelang zijn jullie

achter mijn rug al aan het konkelfoezen?’

‘Ik wilde je alleen maar helpen, geruststellen,’ stamelde ik.

‘Je beledigt me!’ zei ze kil.

‘Het lag zeker niet in mijn bedoeling,’ haastte ik me. ‘Ik had je ook wat kunnen

voorliegen, maar... ik ben inderdaad priester.’

En nu zit ik hier in de geur van sandelolie. Ik heb medelijden met een man die

geen medelijden verdient. Ik heb ook medelijden met mezelf... Mijn leven is

vooralsnog een aaneenschakeling van onwaarschijnlijke blunders. Le démon du

midi... In zijn in 1914 gepubliceerde psychologische roman doelt P. Bourget op de

nieuwe seksuele impuls die op middelbare leeftijd vaak optreedt. Hoe heet de duivel

die priesters op middelbare leeftijd in het verderf wil storten? Ach, waarom zou ik

een schuldige zoeken? Cl. Brentano schreef het al de in vorige eeuw: ‘Zum Hassen

oder Lieben ist alle Welt getrieben, es bleibet keine Wahl, der Teufel ist neutrai’.

Zondag 1 november 1987, Allerheiligen

Vandaag beleefde ik iets onvoorstelbaars. Toen ik in mijn kanselrede tijdens de