• No results found

Vandaag beleefde ik iets onvoorstelbaars. Toen ik in mijn kanselrede tijdens de hoogmis fulmineerde tegen de toch wel abnormale, ja ziekelijke wedijver om de

Ykelse graven dezer dagen het mooist en het duurst te tooien met bloemen, stond

Jozef Saliën, de mandenmaker, op en riep: ‘Wat voor domme praat is dat nu weer?

Als wij, Ykelenaars, op iets fier mogen zijn, dan is het toch wel op ons kerkhof... op

het Allerheiligen- en Allerzielenfeest! Van heinde en verre komen de mensen ernaar

kijken. En de bloemisten mogen toch ook hun brood verdienen?’

Ik stond te trillen op mijn benen toen ik antwoordde: ‘Vanzelfsprekend. Maar ten

slotte is de kerk het huis van God, en sedert de eerwaarde zusters ons verlieten, heb

ik hier nooit nog bloemen gezien.’

‘Weet je wat?’ riep de mandenmaker. ‘Wij hebben hier nog nooit zo'n gierige

pastoor gehad als jij!’ Hij draaide zich om en liep ostentatief naar buiten. Zeker tien

andere aanwezigen volgden zijn voorbeeld.

Ik stond met de mond vol tanden. Ik kon toch onmogelijk mijn armoede aan het

klokzeel gaan hangen? Zoveel van het ministerie van Justitie, uit de zwarte kous...

En dan eten kopen, Rachel Melis betalen, mijn autootje afbetalen... En mijn kleren,

mijn meubeltjes, mijn boeken... En de abonnementen, de bedelbrieven, de karitatieve

werken... En het onderhoud van de pastorie en van de kerk... En bijpassen voor de

verwarming van de kerk... De kerkfabriek was blut, en het gemeentebestuur in Mierijk

moest dagenlang op de echo wachten als het iets in zijn schuldput liet vallen... Ik

voelde de haat, de spot en het leedvermaak op me toestromen. Mijn ogen deden

verschrikkelijk pijn. Ik wendde mij naar het koor. Daar knetterde het rode noorderlicht

en kwamen de everzwijnen aanstormen. Net toen ik op het punt stond me op de grond

te werpen, joeg Jan Gerlach de beesten weg met oorverdovende orgeltonen... Versuft

verliet ik de kansel.

Na de middag ben ik dan naar de mandenmaker gestapt. Hij woont in een oude

arbeiderswoning achter de molen. De molen is nu ook een lusthuis geworden. De

man die er tijdens de weekends resideert, is een Antwerpse diamanthandelaar; met

zijn paard komt hij hier de

veldwegen en bospaden stukrijden. In de kerk heb ik hem nog nooit gezien. De

mandenmaker had ik dit jaar ook nog niet in de kerk gezien. Op tweede kerstdag

vroeg hij mij of ik een oud gebruik weer in eer wilde herstellen... Bij de dood van

een vrouwelijke parochiaan moest ik eerst met de kleine klok en dan met de grote

luiden, bij de dood van een mannelijk parochiaan andersom. Ik antwoordde hem dat

ik het goed vond indien... hij de klokkeluider wilde zijn. ‘Als je er dat niet voor

overhebt,’ zei hij, ‘kom ik niet meer naar de kerk.’ Aarzelend betrad ik het achteruit.

Er lagen grote stapels wissen bij de achterdeur. Een zwarte kat met drie poten kwam

met hoge rug langs mijn benen strijken. Ik viel met de deur in huis. ‘Dag, Melle!’

zei ik tot de oude moeder, die mij met haar blinde ogen verschrikt aanstaarde. Ik zag

de armoede, rook de vuiligheid, voelde de kilte. De mandenmaker sprong op uit een

vettige, versleten fauteuil. Hij kookte nog steeds van heilige verontwaardiging. Een

heel jaar had hij ervoor gespaard om het graf van zijn vrouwen dat van zijn enige

zoon te versieren... Hoe had ik het ooit gedurfd de doden van Ykele zo te blameren?

‘Allerheigen en Allerzielen zijn toch geen bloemenfeesten,’ wierp ik timide op.

‘Als die naijver... die wedstrijd niet afgeremd wordt, krijgen wij hier binnenkort de

gekste excessen...’

‘Je moest je schamen!’ stoof hij op. ‘Weet je wel wat mijn vrouw en mijn zoon

voor mij betekenden? Met die bloemen wil ik dat aantonen...’

Ik haalde hulpeloos de schouders op. ‘Waar heb ik die vijandigheid toch verdiend?’

‘Jij deugt niet als pastoor,’ zei hij.

‘Ben jij een goede mandenmaker?’ vroeg ik bitter.

‘Ja!’ zei hij ferm. ‘De beste!’

‘Hoe komt het dan dat je hier... zo armtierig woont?’ hakte ik op hem in.

‘Omdat de mensen geen wissen manden meer kopen!’ zei hij. ‘Het plastiek heeft

mijn beroep kapotgemaakt.’

Ik knikte en snoof. ‘Ik deug niet als pastoor omdat de mensen God niet meer nodig

hebben. De televisie heeft mijn ambt kapotgemaakt. Snap je?’

‘De pastoor heeft gelijk,’ zei de oude, blinde moeder.

‘Jij bent altijd een kwezel geweest!’ snauwde de mandenmaker haar toe.

‘Ja,’ zei ze. ‘Maar ik heb me nog nooit van kant willen maken. Ik wil

leven.’

‘Wat voor een leven!’ smaalde hij.

Dinsdag 17 november

Gisterochtend belde Steven dat moeder in het ziekenhuis opgenomen was. Ze had

weer een attaque gekregen, en ze kon niet meer op haar benen staan. In aller ijl reed

ik naar Lier. Ik trof haar aan op de zesde verdieping, in een tweepersoonskamer. Ze

lag vredig te slapen. In het andere bed lag een oudere vrouw te jammeren. Ik vroeg

haar stil te zijn, doch dat was olie op het vuur. ‘Ze hebben me vast gebonden, jongen!’

riep ze. ‘Maak mij eens los! Asjeblieft, jongen! Ik kan dat niet meer verdragen! Ik

lig hier zo al meer dan een jaar... Asjeblieft, jongen!’ De tranen zochten hun weg

door de witte haartjes op haar vergeeld gezicht.

‘Ja... maar,’ stamelde ik.

‘Asjeblieft, jongen, maak me los. Ik wil naar mijn dochter telefoneren. Ze moet

me komen halen... Asjeblieft!’

Ik kon dat drenzend weeklagen niet langer verdragen, en gespte de riemen los.

Het verwonderde mij wel dat de dame zo kwiek uit bed gleed. Ik haalde opgelucht

adem toen ze de deur uit was. Ontroerd zoende ik mijn moeder op het voorhoofd. Ik

stond op het punt gauw een grote ruiker rozen te gaan kopen, toen een groot tumult

ontstond in de gang. Ik kromp ineen, want ik herkende het jeremiëren van de oude

vrouw die ik zoëven bevrijd had. ‘Mij niet vastbinden! O neen! Asjeblieft niet! huilde

ze. Twee stevige verplegers en een matrone in witte jas sleepten haar naar binnen.

‘Wie heeft haar losgemaakt?’ brulde de matrone.

‘Sssst!’ Ik legde een vinger op mijn mond. ‘Mijn moeder slaapt.’

‘Heb jij haar losgemaakt?’

‘Ja,’ zei ik beminnelijk. ‘Ze smeekte erom.’

‘Jij moet hier van alles én iedereen afblijven!’ Ze snoerde en riemde de oude dame

op het bed alsof die een stuk bagage voor de eeuwigheid was.

‘Ik ben priester,’ protesteerde ik.

‘Dan moet je zéker je handen thuis houden!’ wreef ze me onder de neus. ‘Ik ga in

de kerk ook niet vertellen hoe de pastoors hun zaken moeten beredderen.’

‘Een beetje eerbied voor die priester, asjeblieft!’ zei eensklaps de