• No results found

En nu staat de schaal hier op tafel. Het licht van de luster jaagt er een

onbeschrijfelijke gloed in. Dit bovennatuurlijke sieraad is niets voor een dorpje als

Ykele. Het verzengt mij. Ik kan er niets mee beginnen. Op het altaar zou het de

schamelheid en bouwvalligheid van de kerk des te schrijnender releveren. Met de

prijs ervan kan ik de kerk weer tot een huis maken waarin iedereen zich thuisvoelt...

Zaterdag 1 augustus 1987

Vannacht had ik een schokkende droom... Ik werd gewekt door een grijsaard die de

schaal als een aureool droeg. In zijn handen hield hij het verkleurde lijnwaad... met

bloedvlekken erop. ‘Volg de Lorreinse,’ zei hij, ‘tot waar hoogmoed nog doodzonde

is en de mensen nog openstaan voor kennis...’ Toen ik wilde vragen wie de Lorreinse

was, verdween de man... en was ik wakker. Urenlang lag ik te piekeren over de

betekenis van die droom. Veva Lorrain... De Lorreinse dus... Het zal wel een

wensdroom geweest zijn. En vanmiddag kreeg ik bezoek van de deken. Oh, er was

niets bijzonders. Hij had alleen maar horen vertellen dat ik iets merkwaardigs

den had in de kerk. ‘Elke goede deken heeft zijn informanten,’ zei hij lachend. En

toen werd hij stil. Hij keek naar de schaal alsof het een patrijspoort op de hemel was.

‘Wat is het kerkelijk patrimonium toch rijk, nietwaar?’ zei hij.

‘Ik dacht dat dit... sieraad behoorde tot het patrimonium pauperum,’ mompelde

ik. ‘Met de opbrengst van een verkoop kan ik de kerk restaureren...’

‘Verkoop?’ echode hij ontzet. ‘Mijn brave Martien toch! Hoe haal je het in

godsnaam in je hoofd? Kerkschatten verkopen? Jij weet toch wie Simon de Tovenaar

was? Neen! Neen! Dit heeft zeker en vast behoord tot het liturgische vaatwerk van

de een of andere grote kerk. Ik laat het aan de bisschop bezorgen. Hij heeft beslist

experten in zijn buurt die dit juweel kunnen thuiswijzen.’ Een halfuur later vertrok

hij met onder de arm... het aureool van de oude man die mij vannacht verscheen. Ik

weet dat ik de schaal nooit meer zal weerzien. Alles wat ik ooit mooi vond, werd mij

ontnomen. En waar ik ooit dacht iets bereikt te heben, lag ik het volgende ogenblik

op mijn achterste. De pijn in mijn oogballen drijft mij naar de laatste fles Saint-Julien,

een Château Gloria 1975. Ik moet nogeens langslopen bij Maddy Gillissen... Eigenlijk

ben ik bang om te gaan slapen. Dit krakende oude huis komt nooit tot rust. Het is

alsof hier altijd iemand is.

Als ik even achteroverleun om naar dat knisteren en kreunen te luisteren, rinkelt

eensklaps de telefoon. Alsof ik op iets oneerbaars betrapt word, spring ik op. Het

toestel staat op de hoek van de tafel. Een beetje bang neem ik de hoorn op. ‘Hallo?’

Het blijft sekondenlang stil aan het andere eind van de lijn. ‘Meneer pastoor?’

vraagt een bibberachtige vrouwenstem.

‘Ja!’ zeg ik. ‘Met wie spreek ik?’

‘Gerardine Zagers,’ zegt ze. ‘Je weet wel...’

‘Ja. En wat is er?’ vraag ik stoer.

‘We hebben gewonnen,’ zegt ze triomfantelijk. ‘Bertha en ik...’

Ik begrijp er niets van. ‘Gewonnen?’

‘Ja!’ roept ze gedempt. ‘Bij het banken! Je weet wel...’

Ik begin te zweten. ‘En waarom moet ik dat weten?’

Nu blijft het lang stil. ‘Ben jij de pastoor wel?’ vraagt ze achterdochtig. ‘Ze

vertellen dat je weg bent...’

‘Ik ben zijn broer,’ zeg ik. ‘Steven Willems.’

Ze slaakt een kreetje. ‘Ja, dan...’

‘Wat?’ dring ik aan. ‘Wat heb je gewonnen?’

‘Niets!’ antwoordt ze rad. ‘Helemaal niets!’

‘Waarom belde je dan naar de pastoor?’

‘Zo maar.’

‘Houd iemand anders voor de gek!’ zeg ik bars, waarna ik de hoorn inleg.

Met de handen in de rug duwend loop ik naar de keuken. Het stinkt er naar

gootwater. In de tuin springt een eekhoorntje door het gras. De hazelnoten zullen

rijp zijn. Ik ruk de gammele koelkast open. Er staan twee flesjes bier in. ‘Wonderbier’

lees ik op het etiket. Alkoholvrije bocht. Ik open de kelderdeur en knip het licht aan.

Er stijgt een geur van rotte aardappelen op. In de rekken staat slechts één voorwerp.

Ik daal de trap af en neem het ding in de hand. Het is een papieren zak met

zonnebloempitten erin. Ik loop naar het kelderraam. Een verdroogde salamander

ligt tegen het vuile venster. De wijnkelder lijkt wel een crypte. Alleen de doodshoofden

en de knekels ontbreken. Ik ben blij als ik weer in de huiskamer ben. De kelder is de

hel, het gelijkvloers is het vagevuur. Het voorgeborchte van de hemel moet ik

bovenaan de trap vinden. De loper is tot op de draad versleten. Drie kamers zijn

leeg. Het linoleum krult hoog op aan de randen. Ook Martiens kamer kraakt van

ouderdom. Het bed is hoog en ingezakt. Op de kommode staan een gebarsten wasstel

en een vaas met zijden bloemen erin. Het fluweel van de bidstoel onder het crucifix

is kapot, er piekt stro uit de gaten. De gordijnen zijn rafelig, en op het plafond boven

het raam hebben vocht en salpeter vreemde landkaarten getekend. Ik loop de trap

verder op. Misschien is de zolder de hemel... De deur kraakt. Dikke spinnewebben

tegen het venster maken de ruimte schemerig. Dit is een museum van eeuwen

katolicisme... Bidstoelen met kapotte mattenbiezen, stapels gebruinde hagiografieën,

ingekaderde en door gebarsten glas beschermde vrome figuren... Pater Damiaan,

Broeder Isidoor, Priester Poppe, Paus Pius XII, Paus Johannes XXXIII... Maar ook

kaduke voetbankjes, een strozak, een opgezette das, een teil met gedroogde bonen

erin, een haak met in vettig grauw papier gehuld het verdroogde hieltje van een hesp

eraan, een muizeval, twee enorme kardoeshulzen, muizekeutels... Ik moet niezen, tot

driemaal toe. Ik snuit mijn neus en trek de deur weer dicht. Opgelucht haal ik adem.

Op de rommelmarkt van de spoken ben ik niets verloren. Ik haast mij naar beneden,

naar Martiens