• No results found

dat het uitlaten van de dokter niet gewoon en onopvallend verliep. Er werd gefluisterd daar op die gang, er werd daar iets besproken dat de patiënt maar liever niet moest

In document Anna Blaman, De verliezers · dbnl (pagina 143-147)

horen. Hij had het ook niet kúnnen horen, niet één woord ving hij op. Dat kwam

doordat Kostiaan bij zijn bed was komen zitten en geen ogenblik z'n mond hield.

Was hij zo stom of deed hij dat expres? Kostiaan, met een rooie kop om z'n

bemoeizucht, praatte aan één stuk door: Dat wordt dezelfde zuster die bij mij in huis

is geweest. Het is een bof, dat je die krijgt. Ze is geweldig. Hebt u haar nooit gezien?

Neen? Werkelijk niet? Ach, het is zo'n aardig mens. Ze komt nog wel eens bij me,

uit vriendschap. - Dat geklets van Kostiaan hinderde hem onuitsprekelijk. Hij had

willen luisteren, wie weet had hij misschien toch nog iets opgevangen, maar zo

verstond hij natuurlijk geen woord, niets, niets! Hij maakte een driftig geïrriteerd

gebaar en greep toen naar z'n keel. Na een ogenblik zei hij ontmoedigd, terwijl hij

z'n ogen gesloten hield: ‘Daar had ik het weer.’ Kostiaan keek hem begaan aan, hij

wou nu eens niet zien dat hij allang weer te veel was, hij zei begrijpend: ‘Weer zo'n

zindering.’

Toen hij weer beneden was, in zijn eigen huis, ging hij nog een tijdje door met

niet toe te geven dat ze hem eigenlijk niet mochten. Dat kon immers ook best

veranderd zijn. Loosje was ziek, doodziek, en dan mocht je je ogen wel sluiten en

je van iemand afkeren, dat zei op zichzelf nog niets. En mevrouw Loosje had hij

bezworen dat ze maar op de grond had te tikken en hij kwam naarboven. Ze hoefde

geen minuut van Loosje weg, nog geen tel. Alles kon ze hem vragen. Hij zou haar

boodschappen kunnen doen, en wanneer ze maar wou, hij had immers de tijd aan

zichzelf. En mocht ze willen dat hij wat in het huishouden deed, met plezier. Hij had

al zo lang alles in eigen huis gedaan, gekookt, gewassen, noem maar op, en hij deed

het nog goed ook. Hij stond op het punt om te vertellen dat hij wel gemoeten had,

tijdens dat lange ziekbed van Lucia. Maar ze luisterde niet, ze deed nerveus en

schichtig, en tenslotte zei ze: ‘Mijn man wil slapen, dus... we zien u nog wel eens.’

Dat ging

nogal abrupt, en ondertussen lag Loosje met z'n ogen stijf dicht. Hij wist natuurlijk

niet wat Loosje had gezegd toen hij dan eindelijk de deur uit was: ‘Eerst zo bescheiden

dat je er misselijk van wordt, en dan is hij niet weg te branden. Wat dat voor een

vent is!’ Maar Kostiaan bedacht dat ze hem toen toch nog een hartelijk woordje

nariep: ‘En welbedankt!’ - Geen wonder, hij had daar dan ook even ingegrepen! Een

dokter gewaarschuwd, voor een zuster gezorgd die rondweg een zegen was in huis!

En ze waardeerden dat ook wel, maar ja, ze waren plotseling zo innig samen, zo diep

verenigd in de nood, en al mochten ze je dan wel, je werd toch te veel. Hij moest er

eigenlijk om lachen. Die geweldige Loosje met zijn geweldige theorieën, als een

kind smeekte hij erom dat ze zijn hand vasthield. En dan moest je eens denken aan

Lucia!

Zij, Lucia, werd ziek, doodziek, en eindelijk was het zover dat ze de doodsstrijd

moest aanbinden. Hij, Kostiaan, probeerde haar die doodsstrijd, die zich over maanden

uitstrekte, te verlichten. En dat was niet gelukt, natuurlijk niet. Een doodsstrijd is

een eenzame strijd. Dat had Lucia zelf zo goed begrepen dat ze misschien daarom

al niet eens een hand zou hebben uitgestrekt en zou hebben gezegd: Blijf bij me,

Louis, laat me niet alleen. - Het was mooi, het was vooral sterk als je alleen droeg

wat nu eenmaal alleen gedragen moest worden; alleen gaan wij door de enge poort.

Maar op die manier sterk was Loosje natuurlijk niet, in feite was het een geweldige

kerel zonder de minste morele fut.

Schijn bedriegt. Lucia was naar de schijn een tengere weerloze vrouw, maar in

feite sterk. Zij, Lucia, kon het alleen af, Loosje niet, Loosje hunkerde naar de hand

van zijn vrouw die de zijne geruststellend en moederlijk ‘in de bange ure’ moest

vasthouden. Het was voor haar, voor mevrouw Loosje, natuurlijk wel een triomf, de

triomf over zijn hart. Haar had hij nodig, niemand anders. Als het erop aankomt gaat

het om mij, om niemand anders... Lucia had hem op die manier helemaal niet nodig,

alleen maar op de gewone manier om te zorgen voor de

wone dingen. En dan zei ze soms: Je bent een engel, dank je wel. - Dat was maar bij

wijze van spreken, helemaal niet bedoeld naar de letter. Het ging nog verder, ze had

niet alleen hem niet nodig, ze had niemand nodig, helemaal niemand. Zelfs naar haar

zoon keek ze niet meer uit met die eigenlijk zo liefelijke nooddruft van het hart, neen,

wel verlangend, maar toch als 't ware van te voren al ontgoocheld, hoe moest hij dat

zeggen, zonder hoop, zonder geloof. Nu was natuurlijk haar zoon een paskwil. Wie

zou daar nu wél z'n hart aan te grabbel gooien, dat hart met z'n ingeboren nooddruft!

Laat me 't maar ronduit zeggen, Lucia hád geen hart meer om te grabbel te gooien,

tot die onverbeterlijke menselijkheid was ze niet meer in staat. Ze hád het een keer

gedaan, en toen was dat opgegrabbelde hart hoog in de wolken, tot in de zevende

hemel, zullen we maar zeggen, opgestegen om daarna naar beneden te storten, te

pletter te vallen, uit! Misschien, als dat niet gebeurd was, dan had ze wel iemand

kunnen zeggen, op haar ziekbed: Blijf, ik heb je nodig, ik heb je harder nodig dan

ooit mijn vader of mijn moeder, of mijn man, of mijn zoon, de vrucht van mijn schoot.

Ga niet weg, hart van mijn hart, ga vooral niet weg. Toe, houd mijn hand vast, laat

me niet los... Natuurlijk niet, hefste, hoe zou ik je kunnen loslaten! Onze liefde reikt

tot over het graf, tot over het jouwe, of het mijne, dat maakt geen verschil. - En

Kostiaan, kijk, hij glimlachte honend. Romantisch, die liefde tot over het graf. Je

zou er bijna aan geloven! Maar hoe zou je ooit hebben kunnen tegenspreken, waar

de dood zo prachtig op tijd tussen beiden gekomen was? Alleen het leven had het

kunnen bewijzen. En wedden? Het zou precies zo gegaan zijn als tussen haar en

hemzelf; een begin zo betoverend als een sprookje, en een einde zo koud en zo kaal

dat je het grootste deel van je leven had lopen huiveren als op een winteravond buiten,

niet warm genoeg gekleed!...

Mijn God, wat haal ik daar allemaal overhoop. Wat denk ik daar allemaal over

mijn mooie goddelijke Lucia. Ik verwijt haar dat ik het koud heb gehad. Precies zoals

dat weleens gebeurde

toen ze nog leefde. Je begint een gesprek, bijvoorbeeld over Loosje, over zijn huwelijk

dat beter is dan je ooit zou hebben gedacht, want hij is nu wel een grootschreeuwer,

maar als het er op aan komt is het toch heus zijn vrouw die bovendrijft. Het één lokt

het ander uit, en dan zeg je: als het er op aan komt beteken ik eigenlijk helemaal niets

voor jou, ik sta buiten je hart en buiten je geest, ik beteken alleen maar een soort

uitkomst voor je nu je ziek geworden bent. Ik kan het eten voor je koken en als je

dat verteerd hebt je op de pot zetten en je er weer afhalen. Je bent een engel, dank

je wel...

Het was beschamend. Beschamend en belachelijk! Je begon dus over Loosje, en

dan had je 't plotseling over haar. Loosje en zij! Onder geen omstandigheid zou je

hem in één adem met haar mogen noemen. Of wou je ze soms met elkaar gaan

vergelijken, de één in de hoogte steken ten koste van de ander? Loosje, nietwaar,

schijnbaar een gewone ploert, maar met meer hart op zijn ziekbed dan Lucia, wou

je dat soms beweren?...

Met bevende handen greep hij het foto-album, hetzelfde dat hij zuster Vos had

voorgelegd. Er was een foto in waarop Lucia in haar stoel zat, dezelfde waarin zuster

Vos had gezeten. En die foto, daar was het hem om begonnen. Het was er niet zo

één die Lucia in haar glorie voorstelde, als jong meisje, als jonge moeder of als

minnares. Het was een foto van Lucia als zieke. Neen, ze was toen nog lang niet zo

ziek als later, ze was nog niet eens bedlegerig en iemand die niets wist zou niet

gemerkt hebben dat ze ziek was. Maar kijk, het merkwaardige was, die foto verried

het, die foto onthulde de afschuwelijke kwaal die haar wreed en niet te stuiten zou

ondermijnen en ten grave zou slepen. Dat mooie tere gezicht met de lieflijke slapen,

de teergevormde oogschelpen, de mysterieuze mond, het was alsof het Blitzlicht de

dunne huid ervan had doorgelicht en een beeld had vastgelegd van de beenderen

daaronder. Ze had het zelf ook gezien, ze had maar één blik geworpen op dat lieflijke

doodshoofd en toen wierp ze hem de foto toe en zei bits: ‘Verscheur dat ding. Dat

komt niet in het album, hoor je.’

Hij was ermee naar de keuken gelopen, terwijl hij zei: ‘Je hebt gelijk, Lucia. Dat

ding is mislukt, overbelicht.’ Dat was niet zo, hij zei maar wat.

In de keuken verscheurde hij luidruchtig een willekeurig stukje papier, maar niet

die foto, die stopte hij weg, die bewaarde hij. Het was de enige foto die hij uit die

tijd had, uit de tijd waarin het welbewuste lijden van het lichaam begonnen was.

Vage klachten eerst, net als Loosje, toen plotseling een hevige pijn, röntgenonderzoek,

bestraling, en toen wist hij. Zij wist het dan zogenaamd niet, maar dat was natuurlijk

onzin. Ook zij wist, en bang was ze ook. Maar ze het dat weten en die angst eenvoudig

niet tot zich toe, ze had een ijzeren zelf beheersing, en later, toen ze de dood onder

ogen moest zien, werd die zelf beheersing heldenmoed. Ze was zo flink, ze was zo

sterk! Ze wees alle sentiment af, zijn bezorgdheid, zijn vertedering, al voordat die

zich in een woord, een gebaar hadden kunnen uiten. Geen hand mocht zich naar haar

uitstrekken om op die manier, zonder woorden, zonder toespeling, even wat liefde

te leggen in dat samenzijn. Je was toch samen! Je lééd toch samen!

Zo schoof hij eens een stoel aan, toen was ze dan al bedlegerig. Zijn hand lag

doelloos, als een ding dat daar niet hoorde, op de sprei. Lucia, zal ik je wat voorlezen?

- Ze sloot de ogen en keerde het gezicht van hem af. Neen, zei ze droog, en dat was

nog niet alles. Rustig, zo onopvallend mogelijk trok ze toen haar sprei wat op en het

meteen haar mooie fijne handen onder het dek verdwijnen. Zo bewaarde ze afstand,

zo het ze hem zitten met zijn belachelijke vervoeringen des harten... En nu sloot hij

op zijn beurt de ogen en keerde zich van de foto af. Hij legde zijn doelloze handen

om z'n hoofd en dacht: Ik heb hoofdpijn. Het was alsof er allerlei verzwegen

afschuwelijke gedachten in zijn hoofd op openbarsten stonden, als zweren gerijpt.

Hij dacht: Wat helpt er nu tegen zo'n pijn... Z'n ogen werden vochtig achter de gesloten

oogleden.

In document Anna Blaman, De verliezers · dbnl (pagina 143-147)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN