horen. Hij had het ook niet kúnnen horen, niet één woord ving hij op. Dat kwam
doordat Kostiaan bij zijn bed was komen zitten en geen ogenblik z'n mond hield.
Was hij zo stom of deed hij dat expres? Kostiaan, met een rooie kop om z'n
bemoeizucht, praatte aan één stuk door: Dat wordt dezelfde zuster die bij mij in huis
is geweest. Het is een bof, dat je die krijgt. Ze is geweldig. Hebt u haar nooit gezien?
Neen? Werkelijk niet? Ach, het is zo'n aardig mens. Ze komt nog wel eens bij me,
uit vriendschap. - Dat geklets van Kostiaan hinderde hem onuitsprekelijk. Hij had
willen luisteren, wie weet had hij misschien toch nog iets opgevangen, maar zo
verstond hij natuurlijk geen woord, niets, niets! Hij maakte een driftig geïrriteerd
gebaar en greep toen naar z'n keel. Na een ogenblik zei hij ontmoedigd, terwijl hij
z'n ogen gesloten hield: ‘Daar had ik het weer.’ Kostiaan keek hem begaan aan, hij
wou nu eens niet zien dat hij allang weer te veel was, hij zei begrijpend: ‘Weer zo'n
zindering.’
Toen hij weer beneden was, in zijn eigen huis, ging hij nog een tijdje door met
niet toe te geven dat ze hem eigenlijk niet mochten. Dat kon immers ook best
veranderd zijn. Loosje was ziek, doodziek, en dan mocht je je ogen wel sluiten en
je van iemand afkeren, dat zei op zichzelf nog niets. En mevrouw Loosje had hij
bezworen dat ze maar op de grond had te tikken en hij kwam naarboven. Ze hoefde
geen minuut van Loosje weg, nog geen tel. Alles kon ze hem vragen. Hij zou haar
boodschappen kunnen doen, en wanneer ze maar wou, hij had immers de tijd aan
zichzelf. En mocht ze willen dat hij wat in het huishouden deed, met plezier. Hij had
al zo lang alles in eigen huis gedaan, gekookt, gewassen, noem maar op, en hij deed
het nog goed ook. Hij stond op het punt om te vertellen dat hij wel gemoeten had,
tijdens dat lange ziekbed van Lucia. Maar ze luisterde niet, ze deed nerveus en
schichtig, en tenslotte zei ze: ‘Mijn man wil slapen, dus... we zien u nog wel eens.’
Dat ging
nogal abrupt, en ondertussen lag Loosje met z'n ogen stijf dicht. Hij wist natuurlijk
niet wat Loosje had gezegd toen hij dan eindelijk de deur uit was: ‘Eerst zo bescheiden
dat je er misselijk van wordt, en dan is hij niet weg te branden. Wat dat voor een
vent is!’ Maar Kostiaan bedacht dat ze hem toen toch nog een hartelijk woordje
nariep: ‘En welbedankt!’ - Geen wonder, hij had daar dan ook even ingegrepen! Een
dokter gewaarschuwd, voor een zuster gezorgd die rondweg een zegen was in huis!
En ze waardeerden dat ook wel, maar ja, ze waren plotseling zo innig samen, zo diep
verenigd in de nood, en al mochten ze je dan wel, je werd toch te veel. Hij moest er
eigenlijk om lachen. Die geweldige Loosje met zijn geweldige theorieën, als een
kind smeekte hij erom dat ze zijn hand vasthield. En dan moest je eens denken aan
Lucia!
Zij, Lucia, werd ziek, doodziek, en eindelijk was het zover dat ze de doodsstrijd
moest aanbinden. Hij, Kostiaan, probeerde haar die doodsstrijd, die zich over maanden
uitstrekte, te verlichten. En dat was niet gelukt, natuurlijk niet. Een doodsstrijd is
een eenzame strijd. Dat had Lucia zelf zo goed begrepen dat ze misschien daarom
al niet eens een hand zou hebben uitgestrekt en zou hebben gezegd: Blijf bij me,
Louis, laat me niet alleen. - Het was mooi, het was vooral sterk als je alleen droeg
wat nu eenmaal alleen gedragen moest worden; alleen gaan wij door de enge poort.
Maar op die manier sterk was Loosje natuurlijk niet, in feite was het een geweldige
kerel zonder de minste morele fut.
Schijn bedriegt. Lucia was naar de schijn een tengere weerloze vrouw, maar in
feite sterk. Zij, Lucia, kon het alleen af, Loosje niet, Loosje hunkerde naar de hand
van zijn vrouw die de zijne geruststellend en moederlijk ‘in de bange ure’ moest
vasthouden. Het was voor haar, voor mevrouw Loosje, natuurlijk wel een triomf, de
triomf over zijn hart. Haar had hij nodig, niemand anders. Als het erop aankomt gaat
het om mij, om niemand anders... Lucia had hem op die manier helemaal niet nodig,
alleen maar op de gewone manier om te zorgen voor de
wone dingen. En dan zei ze soms: Je bent een engel, dank je wel. - Dat was maar bij
wijze van spreken, helemaal niet bedoeld naar de letter. Het ging nog verder, ze had
niet alleen hem niet nodig, ze had niemand nodig, helemaal niemand. Zelfs naar haar
zoon keek ze niet meer uit met die eigenlijk zo liefelijke nooddruft van het hart, neen,
wel verlangend, maar toch als 't ware van te voren al ontgoocheld, hoe moest hij dat
zeggen, zonder hoop, zonder geloof. Nu was natuurlijk haar zoon een paskwil. Wie
zou daar nu wél z'n hart aan te grabbel gooien, dat hart met z'n ingeboren nooddruft!
Laat me 't maar ronduit zeggen, Lucia hád geen hart meer om te grabbel te gooien,
tot die onverbeterlijke menselijkheid was ze niet meer in staat. Ze hád het een keer
gedaan, en toen was dat opgegrabbelde hart hoog in de wolken, tot in de zevende
hemel, zullen we maar zeggen, opgestegen om daarna naar beneden te storten, te
pletter te vallen, uit! Misschien, als dat niet gebeurd was, dan had ze wel iemand
kunnen zeggen, op haar ziekbed: Blijf, ik heb je nodig, ik heb je harder nodig dan
ooit mijn vader of mijn moeder, of mijn man, of mijn zoon, de vrucht van mijn schoot.
Ga niet weg, hart van mijn hart, ga vooral niet weg. Toe, houd mijn hand vast, laat
me niet los... Natuurlijk niet, hefste, hoe zou ik je kunnen loslaten! Onze liefde reikt
tot over het graf, tot over het jouwe, of het mijne, dat maakt geen verschil. - En
Kostiaan, kijk, hij glimlachte honend. Romantisch, die liefde tot over het graf. Je
zou er bijna aan geloven! Maar hoe zou je ooit hebben kunnen tegenspreken, waar
de dood zo prachtig op tijd tussen beiden gekomen was? Alleen het leven had het
kunnen bewijzen. En wedden? Het zou precies zo gegaan zijn als tussen haar en
hemzelf; een begin zo betoverend als een sprookje, en een einde zo koud en zo kaal
dat je het grootste deel van je leven had lopen huiveren als op een winteravond buiten,
niet warm genoeg gekleed!...
Mijn God, wat haal ik daar allemaal overhoop. Wat denk ik daar allemaal over
mijn mooie goddelijke Lucia. Ik verwijt haar dat ik het koud heb gehad. Precies zoals
dat weleens gebeurde
toen ze nog leefde. Je begint een gesprek, bijvoorbeeld over Loosje, over zijn huwelijk
dat beter is dan je ooit zou hebben gedacht, want hij is nu wel een grootschreeuwer,
maar als het er op aan komt is het toch heus zijn vrouw die bovendrijft. Het één lokt
het ander uit, en dan zeg je: als het er op aan komt beteken ik eigenlijk helemaal niets
voor jou, ik sta buiten je hart en buiten je geest, ik beteken alleen maar een soort
uitkomst voor je nu je ziek geworden bent. Ik kan het eten voor je koken en als je
dat verteerd hebt je op de pot zetten en je er weer afhalen. Je bent een engel, dank
je wel...
Het was beschamend. Beschamend en belachelijk! Je begon dus over Loosje, en
dan had je 't plotseling over haar. Loosje en zij! Onder geen omstandigheid zou je
hem in één adem met haar mogen noemen. Of wou je ze soms met elkaar gaan
vergelijken, de één in de hoogte steken ten koste van de ander? Loosje, nietwaar,
schijnbaar een gewone ploert, maar met meer hart op zijn ziekbed dan Lucia, wou
je dat soms beweren?...
Met bevende handen greep hij het foto-album, hetzelfde dat hij zuster Vos had
voorgelegd. Er was een foto in waarop Lucia in haar stoel zat, dezelfde waarin zuster
Vos had gezeten. En die foto, daar was het hem om begonnen. Het was er niet zo
één die Lucia in haar glorie voorstelde, als jong meisje, als jonge moeder of als
minnares. Het was een foto van Lucia als zieke. Neen, ze was toen nog lang niet zo
ziek als later, ze was nog niet eens bedlegerig en iemand die niets wist zou niet
gemerkt hebben dat ze ziek was. Maar kijk, het merkwaardige was, die foto verried
het, die foto onthulde de afschuwelijke kwaal die haar wreed en niet te stuiten zou
ondermijnen en ten grave zou slepen. Dat mooie tere gezicht met de lieflijke slapen,
de teergevormde oogschelpen, de mysterieuze mond, het was alsof het Blitzlicht de
dunne huid ervan had doorgelicht en een beeld had vastgelegd van de beenderen
daaronder. Ze had het zelf ook gezien, ze had maar één blik geworpen op dat lieflijke
doodshoofd en toen wierp ze hem de foto toe en zei bits: ‘Verscheur dat ding. Dat
komt niet in het album, hoor je.’
Hij was ermee naar de keuken gelopen, terwijl hij zei: ‘Je hebt gelijk, Lucia. Dat
ding is mislukt, overbelicht.’ Dat was niet zo, hij zei maar wat.
In de keuken verscheurde hij luidruchtig een willekeurig stukje papier, maar niet
die foto, die stopte hij weg, die bewaarde hij. Het was de enige foto die hij uit die
tijd had, uit de tijd waarin het welbewuste lijden van het lichaam begonnen was.
Vage klachten eerst, net als Loosje, toen plotseling een hevige pijn, röntgenonderzoek,
bestraling, en toen wist hij. Zij wist het dan zogenaamd niet, maar dat was natuurlijk
onzin. Ook zij wist, en bang was ze ook. Maar ze het dat weten en die angst eenvoudig
niet tot zich toe, ze had een ijzeren zelf beheersing, en later, toen ze de dood onder
ogen moest zien, werd die zelf beheersing heldenmoed. Ze was zo flink, ze was zo
sterk! Ze wees alle sentiment af, zijn bezorgdheid, zijn vertedering, al voordat die
zich in een woord, een gebaar hadden kunnen uiten. Geen hand mocht zich naar haar
uitstrekken om op die manier, zonder woorden, zonder toespeling, even wat liefde
te leggen in dat samenzijn. Je was toch samen! Je lééd toch samen!
Zo schoof hij eens een stoel aan, toen was ze dan al bedlegerig. Zijn hand lag
doelloos, als een ding dat daar niet hoorde, op de sprei. Lucia, zal ik je wat voorlezen?
- Ze sloot de ogen en keerde het gezicht van hem af. Neen, zei ze droog, en dat was
nog niet alles. Rustig, zo onopvallend mogelijk trok ze toen haar sprei wat op en het
meteen haar mooie fijne handen onder het dek verdwijnen. Zo bewaarde ze afstand,
zo het ze hem zitten met zijn belachelijke vervoeringen des harten... En nu sloot hij
op zijn beurt de ogen en keerde zich van de foto af. Hij legde zijn doelloze handen
om z'n hoofd en dacht: Ik heb hoofdpijn. Het was alsof er allerlei verzwegen
afschuwelijke gedachten in zijn hoofd op openbarsten stonden, als zweren gerijpt.
Hij dacht: Wat helpt er nu tegen zo'n pijn... Z'n ogen werden vochtig achter de gesloten
oogleden.
In document
Anna Blaman, De verliezers · dbnl
(pagina 143-147)