glimlach die iets bedoelde dat je ontging... En nu was het haar laatste wil dat die ring
die ze altijd droeg, dat juweel, het leek wel een symbool van haar eigen mooie en
harde geheimzinnigheid, dat die niet in handen kwam van dat mens... Driekje zei:
‘Laat u die ring maar hier.’
Het was gezegd. Er was geen redden meer aan. Bertha zag dat hij haar ogen
ontweek toen hij afscheid van haar nam. Dat kon verlegenheid zijn, of het verbergen
van zijn triomf, of een slecht geweten. Maar hoe dan ook, het was gezegd, en Driekje
zat opgescheept met die ring. Voor een paar dagen maar! Alles goed en wel, maar
wie garandeerde je dat niemand daarachter
kwam? Driekje liet hem uit. Ze zat een ogenblik alleen, ze staarde roerloos,
ontmoedigd voor zich uit. Wat kon ze doen? Het ging haar tenslotte niet aan. Maar
één ding wist ze zeker, het onschuldigste kon monsterachtig uitgroeien tot een fuik
waar je hopeloos, ten dode gedoemd in vastraakte. En wat er nu gebeurde, dat was
niet eens onschuldig. Ze wist ook, ze was ontzaglijk wantrouwend, dat was ze niet
eens van nature, maar zo was ze geworden door haar ervaringen. Nooit moest je de
mensen vat op je geven, had ze geleerd, want van dat ogenblik af was je verloren...
‘Driekje,’ zei ze, want daar was ze alweer terug en was ze weer op haar stoel gaan
zitten, braaf, bevangen als een kind dat weet dat het misschien iets misdaan heeft,
‘Driekje, dat was onverstandig, dat had je niet moeten doen.’
‘Voor een paar dagen,’ antwoordde ze, maar het klonk zwak, niet omdat ze er
zoveel gevaar in zag, maar omdat Bertha zo bitter ernstig was; het leek wel het begin
van een ruzie, een verwijdering. Wat had ze dan allemaal wel over 't hoofd gezien?
‘Ik wil je niet ongerust maken,’ zei Bertha, ‘en het gaat me ook eigenlijk niets aan,
maar stel dat die zoon, die schoondochter erachter komen dat jij die ring hier hebt
laten onderduiken, nu of later! Want weet je dan niet dat er geen sterveling is die een
geheim werkelijk voor zichzelf houdt? Je weet nooit hoe zoiets wordt doorgepraat,
en dan zou je de grootste last krijgen. Ze zouden maar eens naar je directrice moeten
gaan! Ik hoor het al: Wat was dat voor een relatie met een patiënt? - De meest
onschuldige die je je kunt voorstellen. - Maar dan begrijp ik niet waar je je mee hebt
ingelaten. Een soort heling! Dat is, zacht uitgedrukt, tegen alle ethiek van je werk
in! - En hard kans dat ze je eruit gooien! Neen Driekje, niemand mag je zo'n dienst
vragen, dat gaat te ver.’
Driekje bleef ontsteld zwijgen. Ze wist dat Bertha uit ervaring sprak, ze wist dat
ze 't goed met haar meende. Maar ze had het gevoel alsof die woorden haar opsloten
in een hel van dreigende gevaren, alsof ze ingekerkerd werd en bijna geen
lucht meer kon krijgen. Neen, in zo'n gedachtenwereld kon ze niet leven, daarin kreeg
ze 't benauwd en daarin kon ze ook niets meer denken of zeggen of doen, of je trok
zoiets als een onzichtbare strop nog vaster om je hals.
‘Bertha,’ zei ze toen eindelijk, bijna jammerend, je overdrijft, je ziet het van de
allersomberste kant, je denkt al te slecht over de mensen! Zo is er toch niet te leven!’
Maar Bertha bleef troosteloos voor zich uit staren. Neen, zo was er niet te leven,
maar wat kon zij daaraan doen? Het kòn zo gaan, dat wist ze, dat was
ervaringswijsheid, en moest ze dat dan niet zeggen? ‘Luister, Bertha,’ zei ze toen
weer, ‘en kijk me in Godsnaam aan. Zeg me op je erewoord; vertrouw je me? Zie je
er míj voor aan dat ik een anders leven zou kapot maken?’
Bertha glimlachte bewogen en zei: ‘Neen, natuurlijk niet, jou zie ik daar niet voor
aan.’ En ze legde een arm op tafel en liet haar hand rusten op de hare. ‘Jij,’ zei ze,
‘O God, neen.’
En toen Driekje weer, gretig, opgelucht: ‘En dacht jij dan dat ik de enige was die
betrouwbaar is? Dat is toch waanzin! Waarom die stakker niet? Ik ben daar maanden
over huis gekomen, Bertha, ik heb haar gekend, ik ken hem dus ook al maanden. En
ik heb de trouwfoto gezien van zijn zoon en die vrouw. Het was waar, Bertha, wat
hij zei.’
Bertha keek haar aan. ‘Natuurlijk is dat waar,’ zei ze verdrietig. Er was iets dat
haar vriendin nog niet begreep: Mensen konden vandaag waarachtig en betrouwbaar
zijn, en morgen denken het nog te zijn, maar dan van zo'n heel andere gezichtshoek
uit dat je erbuiten viel en de prooi werd van alle ellende die je deel is als er plotseling
niemand meer achter je staat en voor je in staat. En dan kon je niet eens zeggen, dat
ze je opzettelijk, uit gemeenheid, lieten vallen als een baksteen, neen, niet eens! Je
kon dan hoogstens zeggen, het noodlot heeft onze inzichten, onze belangen
onvoorstelbaar en onherstelbaar ver uiteengedreven. Zoiets dóét het noodlot, en
ondertussen zit jij met de strop. Haar vriendin begreep dat nog niet, het was de vraag
of zoiets ooit in haar omgang met mensen een reden tot
houd en tot voorzichtigheid zou worden, waarschijnlijk niet. Ze zei mat: ‘Lees nu
maar je brief...’
Waarde zuster, ik zit hier in café De Rusthoek, maar alle rust in mijn ziel ontbreekt.
Ik heb urenlang rondgelopen met de gedachte dat ik naar u toe wilde, en het is een
dwanggedachte geworden die me niet meer loslaat. Ik zou u veel willen vertellen,
alles, want u bent de enige die misschien naar me zou willen luisteren en die me
begrijpen zou, juist omdat u bent zoals u bent, eenvoudig en goed, de edelste en de
beste mens die ik ooit in mijn leven heb mogen ontmoeten (en ik schrijf u dat omdat
ik nooit de moed zou hebben u dat oog in oog te zeggen, hoe eerbiedig en dankbaar
ik het ook bedoel). Zuster, er is niemand die haar lijden en sterven (en alles daarna)
zo van nabij heeft meegemaakt als u. En daarom zult u ook wel begrijpen hoe ik er
nu aan toe ben. Het is alsof ik tegelijk met mijn lieve vrouw had behoren te sterven,
ik leef nog maar bij vergissing, zo voel ik me. Ik vraag me af hoe ik in Godsnaam
alleen verder moet en of ik dat wel kan. Ze betekende alles voor me, zuster, ze heeft
mijn leven vervuld zoals een ander van z'n werk of van idealen vervuld kan zijn.
Voor mij bestond alleen maar zij, en op honderdduizend manieren! Toen ze ziek
werd heb ik m'n ontslag genomen (dat kon doordat ik toch bijna aan mijn vervroegde
pensioen toe was) en heb ik me aan haar gewijd, voor haar gezorgd zo goed ik kon.
U bent daarvan getuige geweest, zuster. Ik heb me dan ook niets te verwijten, geloof
ik, behalve één ding; ik heb haar niet gelukkig kunnen maken, ze heeft nooit echt
van me gehouden. De fout lag bij mij, in mijn karakter, ik was te onbetekenend. Maar
ik zweer u, toch was mijn hart tot een diep gevoel in staat, en ik geloof, zuster, dat
u dat, met uw eenvoud en uw zuiverheid, beter begrijpen kan dan wie ook. En dit
schrijf ik u in strikt vertrouwen: De ring die ze vóór haar sterven van haar vinger
nam had ze van de man die ze wèl echt had liefgehad. Ze zei: Geef die niet aan Ada
(de vrouw van mijn zoon), geef hem desnoods aan de eerste de beste. - U bent de
eerste, zuster, die ik ontmoet heb in mijn
loze eenzaamheid... en de beste, om de hulp die u haar maandenlang in haar lijden
geboden hebt, en om de hulp die u mij geboden hebt, vanmiddag. U hebt me terzijde
gestaan als een schutsengel, niemand, niemand zal ooit kunnen beseffen wat dat voor
me betekende en hoe diep dat mijn eenzame overbodige hart heeft geraakt. Wil
daarom die ring van me aannemen, zuster, als aandenken aan de goedheid en de
liefde waarmee u haar bejegend hebt die stierf en mij die moet verder leven. Met
grote eerbied en hoogachting, Louis Kostiaan.
Louis Kostiaan had deze brief eerst in klad geschreven, een kladje vol doorhalingen
In document
Anna Blaman, De verliezers · dbnl
(pagina 63-67)