gang. ‘Voor mij?’ vroeg ze en aarzelend nam ze het op. ‘U ziet het,’ zei Das, ‘voor
u. U wordt wel verwend.’ Het was zo'n pakje dat onmiddellijk z'n inhoud verried, in
mooi zijde-papier en met gouden koordjes er omheen. Het was een doos bonbons,
de grootste doos die er in dit merk, een duur merk bovendien, te krijgen was. U wordt
wel verwend! - ‘Wie heeft dat gebracht?’ vroeg ze ontstemd. Meneer Das glimlachte
sluw en zei: ‘Dat zult u niet weten! Toe nou, zuster, maak me nou niks wijs!’ Ze
voelde zich driftig worden, niet alleen om wat hij zei, maar vooral om dat sluwe
insinuerende lachje. Waar zag hij haar voor aan? Dat ze zich van den domme wilde
houden, als het om Kostiaan ging? Want natuurlijk kwam het van Kostiaan. Ze wou
alleen maar weten of hij dat zelf gebracht had, of hij het toch weer gewaagd had aan
de deur te komen. Had ze dat maar gewoon gezegd! Maar te laat!
Ze zei nog eens, ongemakkelijk, met een rood hoofd: ‘Ik vraag u alleen maar wie
dat gebracht heeft. Krijg ik daar nog antwoord op?’ Toen hield hij zich wél van den
domme, hij zei treiterend: ‘Maar een loopjongen van de banketbakker natuurlijk!’
Ze keerde zich met een ruk van hem af en liep naarboven, die doos bonbons in de
hand houdend als een onverschillig ding. Meneer Das ging te ver, dat was wel zeker,
zijn houding was onbetamelijk. Maar ze kon nog zo betreuren dat ze niet meteen
openlijk had gezegd ‘is dat soms weer van Kostiaan’, ze had het niet gedaan. En ze
had ook nog kunnen zeggen ‘meneer Das, u moet niet zo'n toon tegen me aanslaan.
Als dat nog eens gebeurt ga ik hier weg’. Maar zo'n flink antwoord viel haar altijd
te laat in, en bovendien, zóú ze dan ook weggaan? Hier, op m'n kamer, dacht ze, ben
ik toch wel weer veilig, op eigen terrein, dus waarom zou ik me druk maken over
die seniele brutaliteiten van meneer Das! In ieder geval, Kostiaan had het dus niet
gewaagd om zelf weer aan de deur te komen, dat was tenminste iets. Hoewel, minder
opvallend was die manier van doen bepaald niet!
Met tegenzin maakte ze het pakje open. En toen ze die opzichtige belachelijk mooie
doos te zien kreeg schoof ze die snel opzij. Wat kon ze eraan doen dat hij haar zoiets
stuurde, en toch, het gaf haar een gevoel van schaamte. Ze bepaalde zich voorlopig
maar bij de brief die er natuurlijk bij was. Het was een brievenschrijver, die Kostiaan,
iemand die nooit alles gezegd had in het gesprek en die altijd weer ergens op moest
terugkomen om het nog beter te zeggen of om zich te corrigeren, een hinderlijke
eigenschap. Haar blik bleef misprijzend op het handschrift rusten, een schools
voorzichtig handschrift, wel sierlijk, maar zeker niet spontaan. Hij zou wel weer
eerst een kladje gemaakt hebben, daar zag die brief weer helemaal naar uit. Niet één
schrijffout, niet één gejaagd overhaast geschreven woord, niet één doorhaling. En
wat de inhoud betreft, natuurlijk, dat had ze wel gedacht; weer die angst dat hij in
zijn vertrouwelijkheid gisteravond Lucia te kort had gedaan...
Misschien was het verkeerd geweest dat hij in verband met Lucia het woord
‘verachting’ had gebruikt. Wat eigenlijk alleen maar vaststond was het feit dat hij
haar in talloze opzichten teleurgesteld moest hebben en dat hij dus met recht een
schuldgevoel of beter een soort zelfverachting was gaan voelen. Maar dat deed
allemaal niet meer ter zake, daar had zij hem nu van overtuigd. Wat enkel nog maar
gold, hij had van Lucia gehouden, wel op zíjn manier, hoe kon hij anders, maar het
was een goede onzelfzuchtige manier geweest, daar zwoer hij op, al had die haar dan
niet gelukkig kunnen maken. Bovendien, dat had hij dan verzuimd te zeggen
gisteravond, er is één ding waaraan je met de diepste liefde toch niets kunt veranderen:
het verschil in geest en aard tussen twee mensen. Dat verschil was tussen Lucia en
hem te groot geweest, geen overbruggen mogelijk. Hij had vergeten in de loop der
jaren dat het ook nog anders kon, dat er vanzelf als 't ware begrip en wederzijds
respect kon zijn. Was het niet wonderlijk, bevrijdend, althans voor hem, dat hij met
haar, met zuster Vos bedoelde hij, dat tragische verschil niet had gevoeld? Hij had
vrijuit met haar kunnen praten
zonder elkaar mis te verstaan en vooral zonder de nagedachtenis van Lucia te onteren.
Zo had ze wel gezegd dat Lucia hooghartig was... helaas, dat was ze... maar ze begreep
toch zonder meer dat een gelukkige Lucia dat nooit geweest zou zijn. Geluk maakt
mild, de mildheid is als 't ware de zachte slagschaduw van het geluk. Dat was geen
toelichting, integendeel, want al die dingen besefte zuster Vos, en daarom juist wou
hij haar nog eens danken voor haar zo menselijk en zo toegankelijk begrip. En, lieve
zuster Vos, zo er een God bestaat komt deze wens u toe: God zegene u... Dat was
het dus, veel frazen om haar mening over Lucia nog eens te fatsoeneren. Ze werd
het moe. Ze moest hem nog eens zeggen dat hij zich al die moeite kon besparen. Wat
haar betreft mocht Lucia een engel zijn geweest, of juist een duivelin, maar ze was
dood en dat betekende dat je misschien wel veel in haar in liefde kon gedenken, maar
niets meer op haar kon verhalen. Laat haar toch los, laat haar toch rusten, Kostiaan!...
Maar nu nog het postscriptum. Dat was ronduit walgelijk, oneerlijk: Daar ik mijn
dankbaarheid helaas alleen in ‘holle woorden’ kan betuigen waag ik het u hierbij,
alleen maar voor de aardigheid, een kleine attentie toe te sturen; misschien valt die
‘in de smaak’ als u nog eens samen met uw vriendin en dan ongestoord een spelletje
scrabble speelt. - Fraze van begin tot eind. Ze nam aanstoot aan die ‘holle woorden’,
aan die ‘kleine attentie’ en vooral aan dat ‘ongestoord’, die zinspeling op zijn
dramatische bezoek op die zaterdagavond. Het leek er veel op dat Bertha gelijk had;
het was een bloedzuiger, hij het niet af, hij kronkelde zich in alle denkbare bochten
om dat contact met haar te bewaren. Dat werd hinderlijk.
Maar toch, ze mocht niet vergeten dat hij dood-eenzaam was, dat dit contact zijn
enige toevlucht was. Wie bekommerde zich om hem? En dat niet alleen, aan wie zou
hij gemakkelijker zijn wel en wee kunnen vertellen dan juist aan haar? Niet omdat
zij het was, maar vooral ook omdat zij de verpleegster was geweest. De verpleegster
kreeg nu eenmaal vaak meer
wen dan de dokter, juist doordat zij op zo'n huiselijke manier en soms dagelijks bij
dat ziek-zijn betrokken was geraakt. Zij kwam zich eenvoudig, zonder enige valse
schaamte, bezighouden met het arme lichaam dat zijn trots in zoveel opzichten moest
opgeven, of het nu ging om een bevuild bed of om stinkende wonden. En als het
arme lichaam zijn trots moet opgeven, gaat de geest gemakkelijk mee. Neen, met
Lucia ging dat niet op, Lucia was zelfs te hooghartig om toe te geven dat ze sterfelijk
was. Dapper, maar onmenselijk. Je kon tegenover haar ternauwernood een vriendelijk
woord kwijt. Met Kostiaan was dat anders geweest, Kostiaan was een verschrikkelijk
gewoon mens geweest, gewoon slachtoffer van de situatie. Die had haar bemoeiingen
met Lucia van dag tot dag gevolgd, die had er niet boven gestaan, zoals Lucia, maar
gewoon er midden in. Hij maakte zich niet eens bewust hoe schaamteloos de intimiteit
die er groeide geweest zou zijn, als het niet om een ziekbed was gegaan.
Zo'n brief je begreep ze dus wel. Hij ging gewoon door alsof er niets veranderd
In document
Anna Blaman, De verliezers · dbnl
(pagina 120-124)