• No results found

Want 's avonds, toen ze klaar was met haar werk en thuiskwam was er een pakje voor haar gebracht. Het lag op het tafeltje in de

In document Anna Blaman, De verliezers · dbnl (pagina 120-124)

gang. ‘Voor mij?’ vroeg ze en aarzelend nam ze het op. ‘U ziet het,’ zei Das, ‘voor

u. U wordt wel verwend.’ Het was zo'n pakje dat onmiddellijk z'n inhoud verried, in

mooi zijde-papier en met gouden koordjes er omheen. Het was een doos bonbons,

de grootste doos die er in dit merk, een duur merk bovendien, te krijgen was. U wordt

wel verwend! - ‘Wie heeft dat gebracht?’ vroeg ze ontstemd. Meneer Das glimlachte

sluw en zei: ‘Dat zult u niet weten! Toe nou, zuster, maak me nou niks wijs!’ Ze

voelde zich driftig worden, niet alleen om wat hij zei, maar vooral om dat sluwe

insinuerende lachje. Waar zag hij haar voor aan? Dat ze zich van den domme wilde

houden, als het om Kostiaan ging? Want natuurlijk kwam het van Kostiaan. Ze wou

alleen maar weten of hij dat zelf gebracht had, of hij het toch weer gewaagd had aan

de deur te komen. Had ze dat maar gewoon gezegd! Maar te laat!

Ze zei nog eens, ongemakkelijk, met een rood hoofd: ‘Ik vraag u alleen maar wie

dat gebracht heeft. Krijg ik daar nog antwoord op?’ Toen hield hij zich wél van den

domme, hij zei treiterend: ‘Maar een loopjongen van de banketbakker natuurlijk!’

Ze keerde zich met een ruk van hem af en liep naarboven, die doos bonbons in de

hand houdend als een onverschillig ding. Meneer Das ging te ver, dat was wel zeker,

zijn houding was onbetamelijk. Maar ze kon nog zo betreuren dat ze niet meteen

openlijk had gezegd ‘is dat soms weer van Kostiaan’, ze had het niet gedaan. En ze

had ook nog kunnen zeggen ‘meneer Das, u moet niet zo'n toon tegen me aanslaan.

Als dat nog eens gebeurt ga ik hier weg’. Maar zo'n flink antwoord viel haar altijd

te laat in, en bovendien, zóú ze dan ook weggaan? Hier, op m'n kamer, dacht ze, ben

ik toch wel weer veilig, op eigen terrein, dus waarom zou ik me druk maken over

die seniele brutaliteiten van meneer Das! In ieder geval, Kostiaan had het dus niet

gewaagd om zelf weer aan de deur te komen, dat was tenminste iets. Hoewel, minder

opvallend was die manier van doen bepaald niet!

Met tegenzin maakte ze het pakje open. En toen ze die opzichtige belachelijk mooie

doos te zien kreeg schoof ze die snel opzij. Wat kon ze eraan doen dat hij haar zoiets

stuurde, en toch, het gaf haar een gevoel van schaamte. Ze bepaalde zich voorlopig

maar bij de brief die er natuurlijk bij was. Het was een brievenschrijver, die Kostiaan,

iemand die nooit alles gezegd had in het gesprek en die altijd weer ergens op moest

terugkomen om het nog beter te zeggen of om zich te corrigeren, een hinderlijke

eigenschap. Haar blik bleef misprijzend op het handschrift rusten, een schools

voorzichtig handschrift, wel sierlijk, maar zeker niet spontaan. Hij zou wel weer

eerst een kladje gemaakt hebben, daar zag die brief weer helemaal naar uit. Niet één

schrijffout, niet één gejaagd overhaast geschreven woord, niet één doorhaling. En

wat de inhoud betreft, natuurlijk, dat had ze wel gedacht; weer die angst dat hij in

zijn vertrouwelijkheid gisteravond Lucia te kort had gedaan...

Misschien was het verkeerd geweest dat hij in verband met Lucia het woord

‘verachting’ had gebruikt. Wat eigenlijk alleen maar vaststond was het feit dat hij

haar in talloze opzichten teleurgesteld moest hebben en dat hij dus met recht een

schuldgevoel of beter een soort zelfverachting was gaan voelen. Maar dat deed

allemaal niet meer ter zake, daar had zij hem nu van overtuigd. Wat enkel nog maar

gold, hij had van Lucia gehouden, wel op zíjn manier, hoe kon hij anders, maar het

was een goede onzelfzuchtige manier geweest, daar zwoer hij op, al had die haar dan

niet gelukkig kunnen maken. Bovendien, dat had hij dan verzuimd te zeggen

gisteravond, er is één ding waaraan je met de diepste liefde toch niets kunt veranderen:

het verschil in geest en aard tussen twee mensen. Dat verschil was tussen Lucia en

hem te groot geweest, geen overbruggen mogelijk. Hij had vergeten in de loop der

jaren dat het ook nog anders kon, dat er vanzelf als 't ware begrip en wederzijds

respect kon zijn. Was het niet wonderlijk, bevrijdend, althans voor hem, dat hij met

haar, met zuster Vos bedoelde hij, dat tragische verschil niet had gevoeld? Hij had

vrijuit met haar kunnen praten

zonder elkaar mis te verstaan en vooral zonder de nagedachtenis van Lucia te onteren.

Zo had ze wel gezegd dat Lucia hooghartig was... helaas, dat was ze... maar ze begreep

toch zonder meer dat een gelukkige Lucia dat nooit geweest zou zijn. Geluk maakt

mild, de mildheid is als 't ware de zachte slagschaduw van het geluk. Dat was geen

toelichting, integendeel, want al die dingen besefte zuster Vos, en daarom juist wou

hij haar nog eens danken voor haar zo menselijk en zo toegankelijk begrip. En, lieve

zuster Vos, zo er een God bestaat komt deze wens u toe: God zegene u... Dat was

het dus, veel frazen om haar mening over Lucia nog eens te fatsoeneren. Ze werd

het moe. Ze moest hem nog eens zeggen dat hij zich al die moeite kon besparen. Wat

haar betreft mocht Lucia een engel zijn geweest, of juist een duivelin, maar ze was

dood en dat betekende dat je misschien wel veel in haar in liefde kon gedenken, maar

niets meer op haar kon verhalen. Laat haar toch los, laat haar toch rusten, Kostiaan!...

Maar nu nog het postscriptum. Dat was ronduit walgelijk, oneerlijk: Daar ik mijn

dankbaarheid helaas alleen in ‘holle woorden’ kan betuigen waag ik het u hierbij,

alleen maar voor de aardigheid, een kleine attentie toe te sturen; misschien valt die

‘in de smaak’ als u nog eens samen met uw vriendin en dan ongestoord een spelletje

scrabble speelt. - Fraze van begin tot eind. Ze nam aanstoot aan die ‘holle woorden’,

aan die ‘kleine attentie’ en vooral aan dat ‘ongestoord’, die zinspeling op zijn

dramatische bezoek op die zaterdagavond. Het leek er veel op dat Bertha gelijk had;

het was een bloedzuiger, hij het niet af, hij kronkelde zich in alle denkbare bochten

om dat contact met haar te bewaren. Dat werd hinderlijk.

Maar toch, ze mocht niet vergeten dat hij dood-eenzaam was, dat dit contact zijn

enige toevlucht was. Wie bekommerde zich om hem? En dat niet alleen, aan wie zou

hij gemakkelijker zijn wel en wee kunnen vertellen dan juist aan haar? Niet omdat

zij het was, maar vooral ook omdat zij de verpleegster was geweest. De verpleegster

kreeg nu eenmaal vaak meer

wen dan de dokter, juist doordat zij op zo'n huiselijke manier en soms dagelijks bij

dat ziek-zijn betrokken was geraakt. Zij kwam zich eenvoudig, zonder enige valse

schaamte, bezighouden met het arme lichaam dat zijn trots in zoveel opzichten moest

opgeven, of het nu ging om een bevuild bed of om stinkende wonden. En als het

arme lichaam zijn trots moet opgeven, gaat de geest gemakkelijk mee. Neen, met

Lucia ging dat niet op, Lucia was zelfs te hooghartig om toe te geven dat ze sterfelijk

was. Dapper, maar onmenselijk. Je kon tegenover haar ternauwernood een vriendelijk

woord kwijt. Met Kostiaan was dat anders geweest, Kostiaan was een verschrikkelijk

gewoon mens geweest, gewoon slachtoffer van de situatie. Die had haar bemoeiingen

met Lucia van dag tot dag gevolgd, die had er niet boven gestaan, zoals Lucia, maar

gewoon er midden in. Hij maakte zich niet eens bewust hoe schaamteloos de intimiteit

die er groeide geweest zou zijn, als het niet om een ziekbed was gegaan.

Zo'n brief je begreep ze dus wel. Hij ging gewoon door alsof er niets veranderd

In document Anna Blaman, De verliezers · dbnl (pagina 120-124)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN