Ze dacht: Als ze bij me zou logeren zou ik me wel schrap moeten zetten. Ik heb het
gevoel dat ze me zou verachten omdat ik alledaags ben, oninteressant, alleen maar
iemand die bestaat om mensen te wassen, te verbinden en uit hun vuil te halen. Ze
is niet werkelijk menselijk, geloof ik. Ze keek op, ze vroeg: ‘En? Bent u erachter
gekomen wat ze in u zag? Want dat hebt u haar toch weleens gevraagd, denk ik,’
‘Ja,’ zei hij en hij lachte kort, ‘maar dat is te gek om dat zelf te herhalen.’ ‘Toe maar,’
zei ze aanmoedigend.
‘Ze vond me goed,’ zei hij met toonloze stem, ‘een goed mens vond ze me, ze
voelde zich veilig bij me. Dat was wel de hoofdzaak.’ Driekje knikte peinzend.
‘Natuurlijk,’ zei ze toen, ‘zo'n soort meisje had natuurlijk al jong heel andere
ervaringen, zo gaat dat. En het is waar, een slecht mens bent u zeker niet. Mag ik
nog andere foto's zien?’ Hij haastte zich. ‘Dit,’ zei hij, ‘nu dit!’ Hierop Lucia als
jonge moeder met kind. ‘Mooi,’ zei ze. Maar in haar hart voelde ze zich niet overtuigd.
Die stralende moeder met haar kind! Geposeerd deed het niet aan, er was eerder iets
vertwijfelds in dat geluk. Ze zei aarzelend: ‘Echt
lukkig was ze misschien niet, ondanks het kind. Ze verlangde misschien meer, is het
niet zo?’
Hij luisterde met een spanning alsof ze een zieneres was die het hart kon peilen
van die bijzondere Lucia. ‘Hoe bedoelt u dat?’ vroeg hij. Driekje ging aarzelend
verder, ze voelde zich onbescheiden en overschat. ‘Nou,’ zei ze, ‘er zijn nu eenmaal
vrouwen die zich gevangen gaan voelen in een huwelijk, die veel meer van het leven
verwachten. Hoe moet ik het zeggen, een gewone alledaagse omgang bevredigt ze
dan niet meer en dan gaan ze zich ongelukkig en tekort gedaan voelen.’ Hij staarde
nu somber op z'n handen, heel gevoelige goedgevormde handen. Hij had natuurlijk
heel wat met haar uitgestaan.
‘Ik heb een tijd gedacht,’ begon hij verslagen, ‘dat het kind haar tevreden zou
maken. Dat was niet zo, al was ze gek op hem. Ze werd rustelozer dan ooit, en ik
weet niet wat ze allemaal heeft aangepakt om haar leven te vullen of om wat ze in
mij miste te compenseren. Ze heeft gelezen, gestudeerd, gedanst, geschilderd, noem
maar op. Er was eigenlijk maar één ding dat haar ongelukkig maakte; ze hield niet
van me, niet genoeg. Dat was haar schuld niet, maar evenmin de mijne. Ze kon me
er toch moeilijk een verwijt van maken dat ik zelf niet genoeg was, al deed ik m'n
uiterste best. Ik kan veilig zeggen dat ik haar leven het gekortwiekt, klein gemaakt,
verknoeid, doordat ik nu eenmaal ben wie ik ben, een heel gewoon mannetje... Moet
u zien, dat lachje, dat is tegen me, dat wijst me af. Ik wist me soms met mijn houding
geen raad, ik voelde me een onbenul, de onbenul die ik was. Aan zoiets gaat heel je
onbevangenheid, heel je spontaniteit kapot. Maar nu moet u hier eens naar kijken.
Goed kijken!’ Hij legde weer een andere bladzij voor haar open. Dat was een
groepsfoto, er stonden wel honderd mensen op.
‘Dat is een foto,’ zei hij, ‘van een feestelijke herdenking op kantoor. Toen waren
wij beiden uitgenodigd. Kijk, daar staat ze, vooraan.’ Ze boog er zich met het
vergrootglas over. Haar hart sloeg een keer over van ontsteltenis. Hij het haar wel
diep doordringen in dat voorbije leven van Lucia. Daar stond ze,
dagend, vol van een verrukkelijke triomf. Een andere vrouw leek het, helemaal
zichzelf en tegelijkertijd helemaal van zichzelf bevrijd. Ze hield het hoofd wat
achterover, het leek wel alsof het leunde tegen de borst van de man die achter haar
stond, en ze lachte triomfantelijk.
‘Waar staat u?’ vroeg ze, want zo hoefde ze niet onmiddellijk iets te zeggen over
Lucia. ‘Daar,’ zei hij en hij wees ergens achteraan, tussen de anderen. Een
onbeduidend mannetje, vereenzaamd, verlegen, met een geforceerd lachje omdat het
een feestfoto worden moest. Hij amuseerde zich niet, dat was wel zeker. ‘Zo gaat
dat,’ zei ze bevangen, ‘op een feest mogen echtparen zich niet teveel met elkaar
bemoeien.’ Hij werd ongeduldig. ‘Neen,’ zei hij, ‘ik wou dat u naar Lucia keek. Hier,
kijkt u nu nog eens goed. Ziet u het?’
Ze keek dus nog eens, langdurig. Ze zag het, meende ze, ze was gelukkig, ze
verkeerde in een roes van geluk, aan niemand was dat feest beter besteed dan aan
haar. Die geheimzinnige terughoudende glimlach was verdwenen, ze glimlachte met
roekeloze woeste begerigheid en in heel dat jeugdige ranke lichaam spande diezelfde
begeerte. Het was een vrouw, dacht ze romantisch, die straks in zinnelijke vervoering
zou kunnen gaan dansen bijvoorbeeld of het zou kunnen gaan uitschreeuwen, als een
wilde. Ja, zinnelijk, dat was het. Zo zinnelijk dat het beschamend was om het zo
langdurig en zorgvuldig onder de loupe te nemen. Ze legde het vergrootglas neer.
‘Ik zie het,’ zei ze, ‘dat is Lucia zonder masker, zonder - hoe moet ik het zeggen
- zonder voorbehoud, zonder bijgedachten. Ze gaat helemaal op in de feestvreugde.’
Hij begon te lachen, het klonk verdrietig, verwerpend. ‘U ziet het niet,’ zei hij, ‘u
ziet het evenmin als ik het zag. Ik ontdekte het pas jaren later, toen me de schellen
van de ogen waren gevallen. Kijk nu eens goed naar het hoofd en haar heupen, en
kijk vooral naar zijn gezicht!’ Ze nam het vergrootglas weer op. Kostiaan boog zich
met haar over de foto en zei met onstuimige vertrouwelijkheid: ‘Hij heeft zijn handen
op haar heupen gelegd en haar hoofd
leunt tegen zijn borst en hij kijkt op haar neer met een blik, ziek van verliefdheid.
Ziet u het nu eindelijk? Of nog niet?’ Hij liet haar geen tijd te antwoorden. En eerlijk
gezegd, ze zag het niet, ze kon zich wel indenken dat het zo was, vooral dat hoofd
en ook die blik, maar echt zien deed ze 't niet. Maar er was een zinnelijke vervoering
tussen die twee, dat had ze onmiddellijk gezien, dat was een feit.
Maar hij liet haar geen tijd om er wat op te zeggen, hij had zich opgericht en zei
pathetisch: ‘Die twee, die hoorden bij elkaar, van af die avond tot aan de dood!’ Het
leek wel alsof hij er trots op was, alsof hij daar nog bewogen door was. ‘Maar begrijp
goed,’ ging hij verder, ‘ik heb dat dus jaren niet geweten. Ik heb ze, behalve dan die
ene feestavond, ook nooit meer samen gezien. En toch weet ik precies hoe het tussen
hen geweest is, ook al heeft ze me daar nooit iets over verteld. Maar ik kende haar,
vergeet dat niet, al had ik haar dan verloren. Ik weet precies hoe ze naar hem keek,
hoe ze in z'n armen lag, hoe ze op z'n liefkozingen wachtte, hoe haar gezicht dan
was, haar gezicht, zonder lachje, met die ogen, die mooie ogen heel wijd.
Driekje onderbrak hem: ‘Dat hoef ík niet te weten, dat gaat míj niet aan!’ Ze sloeg
bijna driftig dat fotoalbum dicht en zei: ‘Zou Lucia me ooit zoiets verteld hebben!
Ik ben wel zeker van niet. U moest haar geheimen een beetje meer respecteren.’
Hij was geschrokken. ‘O God,’ zei hij, ‘u mag me niet verkeerd begrijpen! Maar
u móét weten, dat het hier werkelijk om een liefde ging, niet om gewoon vulgair
overspel.’ Driekje stond op, ze zei: ‘Moet u eens goed luisteren, meneer Kostiaan!
Hoe komt u erbij dat ik me een oordeel zou aanmatigen over haar. Ik heb heus wel
gezien dat ze niet zo goedkoop was, ik heb altijd hoog genoeg over haar gedacht.’
En ze strekte haar hand uit om afscheid te nemen en weg te gaan, het werd er haar
te benauwd, ze kreeg het gevoel dat dit gesprek vals, onbehoorlijk was. Als doden
konden weerkeren, hoe zou Lucia haar dan wel aankijken? Ze zou haar met een
enkele honende blik de deur wijzen!
Maar hij zag die uitgestrekte hand van haar niet eens, hij zei gejaagd: ‘Ik weet
In document
Anna Blaman, De verliezers · dbnl
(pagina 111-115)