• No results found

Driekje bleef kijken, ze bewoog het vergrootglas naar het portret toe en er van af, het was alsof dat mooie jonge gezicht op haar toekwam en zich dan weer terugtrok

In document Anna Blaman, De verliezers · dbnl (pagina 111-115)

Ze dacht: Als ze bij me zou logeren zou ik me wel schrap moeten zetten. Ik heb het

gevoel dat ze me zou verachten omdat ik alledaags ben, oninteressant, alleen maar

iemand die bestaat om mensen te wassen, te verbinden en uit hun vuil te halen. Ze

is niet werkelijk menselijk, geloof ik. Ze keek op, ze vroeg: ‘En? Bent u erachter

gekomen wat ze in u zag? Want dat hebt u haar toch weleens gevraagd, denk ik,’

‘Ja,’ zei hij en hij lachte kort, ‘maar dat is te gek om dat zelf te herhalen.’ ‘Toe maar,’

zei ze aanmoedigend.

‘Ze vond me goed,’ zei hij met toonloze stem, ‘een goed mens vond ze me, ze

voelde zich veilig bij me. Dat was wel de hoofdzaak.’ Driekje knikte peinzend.

‘Natuurlijk,’ zei ze toen, ‘zo'n soort meisje had natuurlijk al jong heel andere

ervaringen, zo gaat dat. En het is waar, een slecht mens bent u zeker niet. Mag ik

nog andere foto's zien?’ Hij haastte zich. ‘Dit,’ zei hij, ‘nu dit!’ Hierop Lucia als

jonge moeder met kind. ‘Mooi,’ zei ze. Maar in haar hart voelde ze zich niet overtuigd.

Die stralende moeder met haar kind! Geposeerd deed het niet aan, er was eerder iets

vertwijfelds in dat geluk. Ze zei aarzelend: ‘Echt

lukkig was ze misschien niet, ondanks het kind. Ze verlangde misschien meer, is het

niet zo?’

Hij luisterde met een spanning alsof ze een zieneres was die het hart kon peilen

van die bijzondere Lucia. ‘Hoe bedoelt u dat?’ vroeg hij. Driekje ging aarzelend

verder, ze voelde zich onbescheiden en overschat. ‘Nou,’ zei ze, ‘er zijn nu eenmaal

vrouwen die zich gevangen gaan voelen in een huwelijk, die veel meer van het leven

verwachten. Hoe moet ik het zeggen, een gewone alledaagse omgang bevredigt ze

dan niet meer en dan gaan ze zich ongelukkig en tekort gedaan voelen.’ Hij staarde

nu somber op z'n handen, heel gevoelige goedgevormde handen. Hij had natuurlijk

heel wat met haar uitgestaan.

‘Ik heb een tijd gedacht,’ begon hij verslagen, ‘dat het kind haar tevreden zou

maken. Dat was niet zo, al was ze gek op hem. Ze werd rustelozer dan ooit, en ik

weet niet wat ze allemaal heeft aangepakt om haar leven te vullen of om wat ze in

mij miste te compenseren. Ze heeft gelezen, gestudeerd, gedanst, geschilderd, noem

maar op. Er was eigenlijk maar één ding dat haar ongelukkig maakte; ze hield niet

van me, niet genoeg. Dat was haar schuld niet, maar evenmin de mijne. Ze kon me

er toch moeilijk een verwijt van maken dat ik zelf niet genoeg was, al deed ik m'n

uiterste best. Ik kan veilig zeggen dat ik haar leven het gekortwiekt, klein gemaakt,

verknoeid, doordat ik nu eenmaal ben wie ik ben, een heel gewoon mannetje... Moet

u zien, dat lachje, dat is tegen me, dat wijst me af. Ik wist me soms met mijn houding

geen raad, ik voelde me een onbenul, de onbenul die ik was. Aan zoiets gaat heel je

onbevangenheid, heel je spontaniteit kapot. Maar nu moet u hier eens naar kijken.

Goed kijken!’ Hij legde weer een andere bladzij voor haar open. Dat was een

groepsfoto, er stonden wel honderd mensen op.

‘Dat is een foto,’ zei hij, ‘van een feestelijke herdenking op kantoor. Toen waren

wij beiden uitgenodigd. Kijk, daar staat ze, vooraan.’ Ze boog er zich met het

vergrootglas over. Haar hart sloeg een keer over van ontsteltenis. Hij het haar wel

diep doordringen in dat voorbije leven van Lucia. Daar stond ze,

dagend, vol van een verrukkelijke triomf. Een andere vrouw leek het, helemaal

zichzelf en tegelijkertijd helemaal van zichzelf bevrijd. Ze hield het hoofd wat

achterover, het leek wel alsof het leunde tegen de borst van de man die achter haar

stond, en ze lachte triomfantelijk.

‘Waar staat u?’ vroeg ze, want zo hoefde ze niet onmiddellijk iets te zeggen over

Lucia. ‘Daar,’ zei hij en hij wees ergens achteraan, tussen de anderen. Een

onbeduidend mannetje, vereenzaamd, verlegen, met een geforceerd lachje omdat het

een feestfoto worden moest. Hij amuseerde zich niet, dat was wel zeker. ‘Zo gaat

dat,’ zei ze bevangen, ‘op een feest mogen echtparen zich niet teveel met elkaar

bemoeien.’ Hij werd ongeduldig. ‘Neen,’ zei hij, ‘ik wou dat u naar Lucia keek. Hier,

kijkt u nu nog eens goed. Ziet u het?’

Ze keek dus nog eens, langdurig. Ze zag het, meende ze, ze was gelukkig, ze

verkeerde in een roes van geluk, aan niemand was dat feest beter besteed dan aan

haar. Die geheimzinnige terughoudende glimlach was verdwenen, ze glimlachte met

roekeloze woeste begerigheid en in heel dat jeugdige ranke lichaam spande diezelfde

begeerte. Het was een vrouw, dacht ze romantisch, die straks in zinnelijke vervoering

zou kunnen gaan dansen bijvoorbeeld of het zou kunnen gaan uitschreeuwen, als een

wilde. Ja, zinnelijk, dat was het. Zo zinnelijk dat het beschamend was om het zo

langdurig en zorgvuldig onder de loupe te nemen. Ze legde het vergrootglas neer.

‘Ik zie het,’ zei ze, ‘dat is Lucia zonder masker, zonder - hoe moet ik het zeggen

- zonder voorbehoud, zonder bijgedachten. Ze gaat helemaal op in de feestvreugde.’

Hij begon te lachen, het klonk verdrietig, verwerpend. ‘U ziet het niet,’ zei hij, ‘u

ziet het evenmin als ik het zag. Ik ontdekte het pas jaren later, toen me de schellen

van de ogen waren gevallen. Kijk nu eens goed naar het hoofd en haar heupen, en

kijk vooral naar zijn gezicht!’ Ze nam het vergrootglas weer op. Kostiaan boog zich

met haar over de foto en zei met onstuimige vertrouwelijkheid: ‘Hij heeft zijn handen

op haar heupen gelegd en haar hoofd

leunt tegen zijn borst en hij kijkt op haar neer met een blik, ziek van verliefdheid.

Ziet u het nu eindelijk? Of nog niet?’ Hij liet haar geen tijd te antwoorden. En eerlijk

gezegd, ze zag het niet, ze kon zich wel indenken dat het zo was, vooral dat hoofd

en ook die blik, maar echt zien deed ze 't niet. Maar er was een zinnelijke vervoering

tussen die twee, dat had ze onmiddellijk gezien, dat was een feit.

Maar hij liet haar geen tijd om er wat op te zeggen, hij had zich opgericht en zei

pathetisch: ‘Die twee, die hoorden bij elkaar, van af die avond tot aan de dood!’ Het

leek wel alsof hij er trots op was, alsof hij daar nog bewogen door was. ‘Maar begrijp

goed,’ ging hij verder, ‘ik heb dat dus jaren niet geweten. Ik heb ze, behalve dan die

ene feestavond, ook nooit meer samen gezien. En toch weet ik precies hoe het tussen

hen geweest is, ook al heeft ze me daar nooit iets over verteld. Maar ik kende haar,

vergeet dat niet, al had ik haar dan verloren. Ik weet precies hoe ze naar hem keek,

hoe ze in z'n armen lag, hoe ze op z'n liefkozingen wachtte, hoe haar gezicht dan

was, haar gezicht, zonder lachje, met die ogen, die mooie ogen heel wijd.

Driekje onderbrak hem: ‘Dat hoef ík niet te weten, dat gaat míj niet aan!’ Ze sloeg

bijna driftig dat fotoalbum dicht en zei: ‘Zou Lucia me ooit zoiets verteld hebben!

Ik ben wel zeker van niet. U moest haar geheimen een beetje meer respecteren.’

Hij was geschrokken. ‘O God,’ zei hij, ‘u mag me niet verkeerd begrijpen! Maar

u móét weten, dat het hier werkelijk om een liefde ging, niet om gewoon vulgair

overspel.’ Driekje stond op, ze zei: ‘Moet u eens goed luisteren, meneer Kostiaan!

Hoe komt u erbij dat ik me een oordeel zou aanmatigen over haar. Ik heb heus wel

gezien dat ze niet zo goedkoop was, ik heb altijd hoog genoeg over haar gedacht.’

En ze strekte haar hand uit om afscheid te nemen en weg te gaan, het werd er haar

te benauwd, ze kreeg het gevoel dat dit gesprek vals, onbehoorlijk was. Als doden

konden weerkeren, hoe zou Lucia haar dan wel aankijken? Ze zou haar met een

enkele honende blik de deur wijzen!

Maar hij zag die uitgestrekte hand van haar niet eens, hij zei gejaagd: ‘Ik weet

In document Anna Blaman, De verliezers · dbnl (pagina 111-115)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN