• No results found

En Driekje, nog steeds met die doos bonbons in haar handen, zei toen met een stem die wild uitschoot in driftig verweer: ‘Wat een vriendin ben jij! Is dat ook

In document Anna Blaman, De verliezers · dbnl (pagina 132-135)

allemaal door je hoofd gegaan toen je daar grapjes over maakte, aan 't strand?’ En

Bertha: ‘Toen waren het nog grapjes! Maar nu zie ik met m'n eigen ogen wat hij je

stuurt, uit dankbaarheid. Goed, geloof het! Dat zijn precies de dingen die je uit

dankbaarheid doet!’ Ze lachte honend. ‘Het gaat me natuurlijk niets aan, dat begrijp

ik best, maar vandaag of morgen verklaart hij je uit dankbaarheid zijn liefde. Mooi

zou dat zijn! Maar bovendien, een mens is een onberekenbaar wezen, misschien ben

jij dan nog blij ook, misschien vertel je me dat dan nog wel met tranen van vreugde.

Misschien zeg je wel: Dat had ik nu nooit gedacht! En ik had nooit gedacht dat het

me zó gelukkig zou maken!...’

Zo had ze kunnen voortrazen alsof een duivel haar daartoe opstookte. Maar er

gebeurde iets dat haar tot zwijgen bracht. Driekje werd driftig. De storm van

teleurstelling werd een laaiende drift. Ze beheerste geen enkele gedachte meer, ze

voelde alleen maar een laaiende aanvechting om die doos die ze nog steeds in haar

handen hield op de grond te smijten en te

gen. Ze beheerste zich totaal niet meer, ze deed het. Ze smeet de doos op de grond

en stampte er met de hak op in, zo hard ze kon en met een verbeten gezicht. Ze was

onherkenbaar, er was niets meer te bespeuren van dat zachtaardige gemoed, ze had

een uitdrukking om haar mond, in haar ziedende blik, alsof de verwoesting van die

obscene doos en de verbrijzeling van die bonbons niet genoeg zou zijn, alsof die

verwoesting door zou moeten gaan totdat er geen stuk meer heel was.

Bertha kwam als een haas uit haar stoel en deinsde achteruit. Ze beefde over heel

haar lichaam en hield de armen bezwerend uitgestrekt. ‘Niet doen, niet doen,’ riep

ze jammerend, ‘ik meende het niet, ik meende het niet!’ En dat was de waarheid.

Wat had ze haar voor de voeten gegooid! Wat had haar bezield! Ze wist precies wat

haar bezield had en ze wist ook dat ze op deze manier die vriendschap kapot zou

maken, onherroepelijk. Ze jammerde niet meer, ze bleef staan waar ze stond, met

een dikke keel van ellende en met tranen in de ogen.

De doos lag volkomen vertrapt en vernield op de grond, de bonbons waren één

brij van chocola. En plotseling was het uit met de drift. Ze zei met een lege harde

stem: ‘Zo, is het zo goed? Of heb je nog meer te zeggen!’

Ze viel neer op een stoel, ze huilde niet, ze wreef alleen maar met beide handen

masserend over het gezicht. Ze had een gevoel alsof er in haar wangen en om haar

mond fijne zenuwdraadjes stonden te trillen, het was een gewaarwording die ze kende

van vroeger. Hoe lang was het geleden dat ze zo'n driftbui gekregen had? Jaren. Ze

dacht dat ze dat ontgroeid was, maar zo zie je, nu kon het haar tóch nog overkomen.

En hoe kwam dat nu precies? Ze wist het. Omdat Bertha misschien gelijk had. Er

leefde diep in haar een waarschuwing, ze was niet zeker van Kostiaan, op welke

manier niet zeker kon ze niet zeggen, maar dat vage ondefinieerbare gevoel van

dreiging was er, ook al ging dat over zodra ze hem zag; dan was het weer gewoon

een onschadelijke zielige man, te oud voor zijn leeftijd, te weinig zeker van zijn

houding. Zodra ze hem zag werd het

lachelijk, de gedachte dat er gevaar zou dreigen. Of borg hij misschien ook in een

schuilhoek van zijn zachtzinnige ziel een drift die kwaad kon? Maar het was niet

alleen om die aantijgingen van Bertha, aantijgingen die op zichzelf nergens op sloegen,

ook al wezen ze in de richting van mogelijk gevaar, het was vooral de blik van Bertha

die het hem had gedaan. Alles wat de wereld in je kan misverstaan en op een

krenkende manier kan uitleggen lag daarin. Was Bertha haar vriendin wel, zo lelijk,

zo vijandig, zo besmeurend in haar verdenkingen? En toen druppelden er ineens toch

tranen uit haar ogen. Die gleden langs haar wangen en met afgewend gezicht veegde

ze die steels weg. Dat was een manier van huilen, van verdriet hebben, zo stil zo

helemaal zonder de aandacht te trekken, zo helemaal zonder de aandacht te trekken,

zo helemaal zonder berouw te willen wekken, dat je daar volkomen radeloos,

volkomen vernietigd tegenover stond.

Bertha had de tijd wel willen terugdraaien, één kwartier maar, en het zou nooit

gebeurd zijn. Ze had iets afschuwelijks gedaan, en daar zat haar slachtoffer,

onherstelbaar verwond en voorgoed voor haar verloren. En toen kon het haar niet

meer schelen wat er zou gebeuren. Ze mocht haar vertrappen zoals ze met die doos

gedaan had. Of ze mocht haar met die lege harde stem van daarstraks de deur wijzen,

voorgoed wegsturen. Ze zou niet beter waard zijn. En zo durfde ze haar dan nog te

benaderen, en misschien was dat voor 't laatst. Ze kwam op haar toe op een zeldzaam

ontroerende manier. Ze ging op de knieën zitten en greep Driekjes arm en drukte

daar haar wang tegen.

En zonder haar aan te kijken zei ze met gebroken stem: ‘Wat heb ik in Godsnaam

gezegd! Ik ben stapelgek!’ Driekje bewoog zich niet, antwoordde niet, ze ging door

met dat ellendige stille huilen en dacht: Wat heb ik daaraan, ze heeft het gezegd, ze

heeft me daarbij aangekeken als een vijandin.

-En Bertha weer, zonder op haar te letten, delirerend, met gesloten ogen: ‘Ik ben

gek. Je moest eens weten hoe ik over je denk. Je bent mijn geloof, mijn mens, mijn

liefste mens. En

toch ga ik dan zo te keer. Mag ik het je uitleggen? Want ik weet wel hoe dat komt.

Ik wil alles vóór zijn, elke teleurstelling. Als jij zoiets zegt als een grapje, bonbons

eten op een divan, bij handen vol, en wachten op een minnaar, dan moet ik daarom

lachen want dat is alleen maar gek. Maar dan ga ik denken waarom zou dat uitgesloten

zijn, waarom? Want ik wil alles vóór zijn. Driekje, en dan zie ik je gezicht, je haalt

die doos te voorschijn en dan kijk je als een vrouw die schuld heeft, daar leek het

op, en ik wil alles vóór zijn. Driekje, ik ben nog nooit iets vóór geweest, ik ben nog

altijd overrompeld. Vandaag veilig en gelukkig, morgen plotseling tot aan m'n strot

in de modder. Het ligt niet aan jou, Driekje, jij hebt niets fout gedaan, ik alleen. Ik

rakel modder op waarvan jij niet eens weet. Ik zou je moeten vertellen wat me gebeurd

is voordat ik jou ontmoette. Dan zou je 't begrijpen, maar ik durf niet, ik wil het ook

niet. Ik wil dat verleden laten rusten en als ik het vertel is het er weer en dan bestaat

het ook voor jou, en dat zou ik het ergste vinden. Driekje, lief mens, wees weer goed

op me...’

Driekje huilde niet meer, ze luisterde en ze keek. Kijk nu dat gezicht tegen haar

arm. Wat een mager en wat een verdrietig gezicht! Ze was niet vijandig en

besmeurend, ze was alleen maar een diep gekrenkt mens, gekrenkt en wantrouwend

en jaloers. Arme Bertha, ze had dan misschien heel wat meegemaakt, maar echt

wereldwijs was ze toch nog niet. Wat een kind, wat een gebrek aan afstand, wat een

onevenwichtigheid! Neen, ze zou nooit zeggen, geef je nu maar eens prijs, Bertha,

lever je maar uit met je verleden, ik begrijp het wel. Neen, dat zou ze nooit doen, er

zou geen onbevangen woord meer uit komen, dacht ze, het zou de vriendschap

onmogelijk kunnen maken, het zou de vriendschap kunnen vermoorden.

Als bewijs dat ze allang weer goed op haar was legde ze een hand op haar hoofd

In document Anna Blaman, De verliezers · dbnl (pagina 132-135)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN