allemaal door je hoofd gegaan toen je daar grapjes over maakte, aan 't strand?’ En
Bertha: ‘Toen waren het nog grapjes! Maar nu zie ik met m'n eigen ogen wat hij je
stuurt, uit dankbaarheid. Goed, geloof het! Dat zijn precies de dingen die je uit
dankbaarheid doet!’ Ze lachte honend. ‘Het gaat me natuurlijk niets aan, dat begrijp
ik best, maar vandaag of morgen verklaart hij je uit dankbaarheid zijn liefde. Mooi
zou dat zijn! Maar bovendien, een mens is een onberekenbaar wezen, misschien ben
jij dan nog blij ook, misschien vertel je me dat dan nog wel met tranen van vreugde.
Misschien zeg je wel: Dat had ik nu nooit gedacht! En ik had nooit gedacht dat het
me zó gelukkig zou maken!...’
Zo had ze kunnen voortrazen alsof een duivel haar daartoe opstookte. Maar er
gebeurde iets dat haar tot zwijgen bracht. Driekje werd driftig. De storm van
teleurstelling werd een laaiende drift. Ze beheerste geen enkele gedachte meer, ze
voelde alleen maar een laaiende aanvechting om die doos die ze nog steeds in haar
handen hield op de grond te smijten en te
gen. Ze beheerste zich totaal niet meer, ze deed het. Ze smeet de doos op de grond
en stampte er met de hak op in, zo hard ze kon en met een verbeten gezicht. Ze was
onherkenbaar, er was niets meer te bespeuren van dat zachtaardige gemoed, ze had
een uitdrukking om haar mond, in haar ziedende blik, alsof de verwoesting van die
obscene doos en de verbrijzeling van die bonbons niet genoeg zou zijn, alsof die
verwoesting door zou moeten gaan totdat er geen stuk meer heel was.
Bertha kwam als een haas uit haar stoel en deinsde achteruit. Ze beefde over heel
haar lichaam en hield de armen bezwerend uitgestrekt. ‘Niet doen, niet doen,’ riep
ze jammerend, ‘ik meende het niet, ik meende het niet!’ En dat was de waarheid.
Wat had ze haar voor de voeten gegooid! Wat had haar bezield! Ze wist precies wat
haar bezield had en ze wist ook dat ze op deze manier die vriendschap kapot zou
maken, onherroepelijk. Ze jammerde niet meer, ze bleef staan waar ze stond, met
een dikke keel van ellende en met tranen in de ogen.
De doos lag volkomen vertrapt en vernield op de grond, de bonbons waren één
brij van chocola. En plotseling was het uit met de drift. Ze zei met een lege harde
stem: ‘Zo, is het zo goed? Of heb je nog meer te zeggen!’
Ze viel neer op een stoel, ze huilde niet, ze wreef alleen maar met beide handen
masserend over het gezicht. Ze had een gevoel alsof er in haar wangen en om haar
mond fijne zenuwdraadjes stonden te trillen, het was een gewaarwording die ze kende
van vroeger. Hoe lang was het geleden dat ze zo'n driftbui gekregen had? Jaren. Ze
dacht dat ze dat ontgroeid was, maar zo zie je, nu kon het haar tóch nog overkomen.
En hoe kwam dat nu precies? Ze wist het. Omdat Bertha misschien gelijk had. Er
leefde diep in haar een waarschuwing, ze was niet zeker van Kostiaan, op welke
manier niet zeker kon ze niet zeggen, maar dat vage ondefinieerbare gevoel van
dreiging was er, ook al ging dat over zodra ze hem zag; dan was het weer gewoon
een onschadelijke zielige man, te oud voor zijn leeftijd, te weinig zeker van zijn
houding. Zodra ze hem zag werd het
lachelijk, de gedachte dat er gevaar zou dreigen. Of borg hij misschien ook in een
schuilhoek van zijn zachtzinnige ziel een drift die kwaad kon? Maar het was niet
alleen om die aantijgingen van Bertha, aantijgingen die op zichzelf nergens op sloegen,
ook al wezen ze in de richting van mogelijk gevaar, het was vooral de blik van Bertha
die het hem had gedaan. Alles wat de wereld in je kan misverstaan en op een
krenkende manier kan uitleggen lag daarin. Was Bertha haar vriendin wel, zo lelijk,
zo vijandig, zo besmeurend in haar verdenkingen? En toen druppelden er ineens toch
tranen uit haar ogen. Die gleden langs haar wangen en met afgewend gezicht veegde
ze die steels weg. Dat was een manier van huilen, van verdriet hebben, zo stil zo
helemaal zonder de aandacht te trekken, zo helemaal zonder de aandacht te trekken,
zo helemaal zonder berouw te willen wekken, dat je daar volkomen radeloos,
volkomen vernietigd tegenover stond.
Bertha had de tijd wel willen terugdraaien, één kwartier maar, en het zou nooit
gebeurd zijn. Ze had iets afschuwelijks gedaan, en daar zat haar slachtoffer,
onherstelbaar verwond en voorgoed voor haar verloren. En toen kon het haar niet
meer schelen wat er zou gebeuren. Ze mocht haar vertrappen zoals ze met die doos
gedaan had. Of ze mocht haar met die lege harde stem van daarstraks de deur wijzen,
voorgoed wegsturen. Ze zou niet beter waard zijn. En zo durfde ze haar dan nog te
benaderen, en misschien was dat voor 't laatst. Ze kwam op haar toe op een zeldzaam
ontroerende manier. Ze ging op de knieën zitten en greep Driekjes arm en drukte
daar haar wang tegen.
En zonder haar aan te kijken zei ze met gebroken stem: ‘Wat heb ik in Godsnaam
gezegd! Ik ben stapelgek!’ Driekje bewoog zich niet, antwoordde niet, ze ging door
met dat ellendige stille huilen en dacht: Wat heb ik daaraan, ze heeft het gezegd, ze
heeft me daarbij aangekeken als een vijandin.
-En Bertha weer, zonder op haar te letten, delirerend, met gesloten ogen: ‘Ik ben
gek. Je moest eens weten hoe ik over je denk. Je bent mijn geloof, mijn mens, mijn
liefste mens. En
toch ga ik dan zo te keer. Mag ik het je uitleggen? Want ik weet wel hoe dat komt.
Ik wil alles vóór zijn, elke teleurstelling. Als jij zoiets zegt als een grapje, bonbons
eten op een divan, bij handen vol, en wachten op een minnaar, dan moet ik daarom
lachen want dat is alleen maar gek. Maar dan ga ik denken waarom zou dat uitgesloten
zijn, waarom? Want ik wil alles vóór zijn. Driekje, en dan zie ik je gezicht, je haalt
die doos te voorschijn en dan kijk je als een vrouw die schuld heeft, daar leek het
op, en ik wil alles vóór zijn. Driekje, ik ben nog nooit iets vóór geweest, ik ben nog
altijd overrompeld. Vandaag veilig en gelukkig, morgen plotseling tot aan m'n strot
in de modder. Het ligt niet aan jou, Driekje, jij hebt niets fout gedaan, ik alleen. Ik
rakel modder op waarvan jij niet eens weet. Ik zou je moeten vertellen wat me gebeurd
is voordat ik jou ontmoette. Dan zou je 't begrijpen, maar ik durf niet, ik wil het ook
niet. Ik wil dat verleden laten rusten en als ik het vertel is het er weer en dan bestaat
het ook voor jou, en dat zou ik het ergste vinden. Driekje, lief mens, wees weer goed
op me...’
Driekje huilde niet meer, ze luisterde en ze keek. Kijk nu dat gezicht tegen haar
arm. Wat een mager en wat een verdrietig gezicht! Ze was niet vijandig en
besmeurend, ze was alleen maar een diep gekrenkt mens, gekrenkt en wantrouwend
en jaloers. Arme Bertha, ze had dan misschien heel wat meegemaakt, maar echt
wereldwijs was ze toch nog niet. Wat een kind, wat een gebrek aan afstand, wat een
onevenwichtigheid! Neen, ze zou nooit zeggen, geef je nu maar eens prijs, Bertha,
lever je maar uit met je verleden, ik begrijp het wel. Neen, dat zou ze nooit doen, er
zou geen onbevangen woord meer uit komen, dacht ze, het zou de vriendschap
onmogelijk kunnen maken, het zou de vriendschap kunnen vermoorden.
Als bewijs dat ze allang weer goed op haar was legde ze een hand op haar hoofd
In document
Anna Blaman, De verliezers · dbnl
(pagina 132-135)