‘Mens, ik ben blij dat je er bent,’ zei Driekje, maar nog steeds met het gezicht
verborgen. Je stond de sla te wassen, maar kwam toen toch maar op haar toe.
‘Zeg Driekje,’ zei je en je nam haar de vaas uit handen en zette die weer terug op
de schoorsteenmantel, ‘als je soms toch liever alleen zou zijn...’ Want toen had je
gemerkt dat er wel degelijk wat was, dat ze gehuild had of in ieder geval met de
grootste moeite haar tranen had bedwongen.
Toen werd ze ongeduldig, prikkelbaar, dat had je nog nooit meegemaakt. Ze trok
met een ruk haar mantel uit en zei geprikkeld, op agressieve toon: ‘Ik ben blij dat je
er bent en ik ben liever niet alleen, weet je 't nou?’ Ze verlangde er verschrikkelijk
naar een bad te nemen en haar blik, jou mijdend, zocht de zeep op de vaste wastafel.
Maar zo'n antwoord leek natuurlijk nergens op. Je zei, met wanhoop: ‘Ja goed,
Driekje, ik blijf graag, maar in vriendschap let je nu eenmaal op elkaar. Wat is er?
Kan ik je helpen?’
En toen was het mis. De tranen sprongen haar in de ogen en ze werd boos, uit verweer:
‘Zie je, nu hèb je me zover! Houd je toch stil! Ik heb geen zin om te janken. Er is
iets dat me nerveus heeft gemaakt, dat is toch niets bijzonders...’ Ze veegde verwoed
haar tranen weg, greep haar kamerjas, handdoeken en zeep, en ging de kamer uit.
‘Ik neem even een bad.’ En voordat ze de deur achter zich sloot: ‘En je blijft, denk
erom!...’
Daar had je nu heel het wezensverschil tussen Bertha en Driekje. Driekje zocht
haar heil in zelf beheersing en zwijgen, Bertha wilde uitpraten. Ja, uitpraten wilde
ze. Ze het zich in een stoel vallen en dacht verbijsterd na. Nog steeds, ondanks haar
ervaring dat uitpraten haar nog nooit enig heil had gebracht! Was ze dan zo hardleers?
Niet uitpraten, dat was wijzer. Alles gaat voorbij, ook als je niet uitpraat. Ze nam
zich voor nergens meer naar te vragen. Ze hoefde niet te weten wat Driekje zo van
streek had gebracht. Ze zou toch wel merken dat ze daar overheen kwam, ook zonder
praten straks, als ze het samen gezellig hadden. Zo was die vriendschap nu eenmaal,
zo kuis dat alles in het persoonlijke vlak delicaat verzwegen werd. Ach, ze wist
natuurlijk wel dat zo'n vriendschap eigenlijk niet de omgangsvorm was die haar lag...
want kwam die omgang dan niet daarop neer dat het wederzijdse vertrouwen feitelijk
nergens op berustte en nooit om een bewijs hoefde te komen? Er bestond alleen maar
een vertrouwen in elkaar dat geen enkele grond had, een droom-vertrouwen in een
luchtkasteel, niet echt een vriendschap, hier, op deze kamer, die haar zo concreet
voorkwam, niet een vriendschap waarin je de hemel prees dat je je hart kon uitstorten
of kon openstellen... En toen werd ze bang, Bertha, dat ze nu toch niet meer gewoon,
onbevangen, dat samenzijn, dat gezellige etentje, tegemoet kon zien. Het zou een
komedie zijn, straks. Er zou over dingen gesproken worden die de hemel weet hoever
afstonden van wat Driekje bezighield. En voor zo'n komedie voel ik niets, dacht ze,
komedie moet ik overal en altijd opvoeren. Bij haar heb ik daar geen zin in. - Ze zat
te overwegen of het niet beter was weg te gaan, niet zomaar, zonder
verklaring. Ze zou natuurlijk in ieder geval wachten tot ze terug was. Als ze genoeg
tijd had gekregen om zich in dat besluit te nestelen, was ze er niet meer van te
weerhouden geweest, en dan was die avond heel anders verlopen, die vriendschap
ook, en misschien heel de toekomst van die twee vrouwen ook.
Maar Driekje bleef niet lang in haar bad. Het badwater was eigenlijk veel te heet
toen ze erin stapte, het was bijna een marteling, maar ze liet het zo. Ze nam een spons
en ze gebruikte enorm veel zeep. Ze schrobde zich met een haast en een heftigheid
alsof ze zich moest reinigen van vuil van jaren. En daarna gleed ze tot aan haar kin
onder water en zo bleef ze een ogenblik liggen. Ze voelde de hitte van 't water tegen
haar huid schroeien en het zweet stroomde langs haar gezicht. Ik overdrijf, dacht ze,
het is maar inbeelding, het is maar een idee. - En ze kwam het water uit en wreef
zich droog. Ruik ik het nu nog? - Ze rook aan haar handen, langs haar armen. Ja, ze
rook het nog, die weeë geur uit het sterf huis, die was er nog precies zo. Het beste
bewijs dat het inbeelding is, dacht ze. Weer pakte ze de badhanddoek en droogde
haar bezwete gezicht. En toen keerde ze zich naar de grote wandspiegel die beslagen
was en wreef die helder met de doek die ze nog in de hand hield. Ze bekeek zichzelf;
naakt, fors, middelmatig groot, een wulps roze getint lichaam, en een gezicht dat
daarmee in tegenstelling was. Ze keek maar een ogenblik en keerde zich toen resoluut,
bijna driftig, van zichzelf af. Wat haar in haar beeld had gehinderd was juist dat
gezicht, ernstig en verwezen tegelijk; dat was nog niets kwijt van de ervaring die
achter haar lag. Wat een geluk, dacht ze, dat Bertha er is. En ze voelde plotseling
een heftig verlangen naar dat samenzijn met Bertha, naar die gewone reële
gezelligheid van een etentje, een beetje praten, een spelletje scrabble. Alsof ze bang
werd daar alleen in die badkamer, zo haastte ze zich toen. Ze kleedde zich aan totdat
ze in haar onderjurk stond en propte toen haar dienstjapon in de wasmand en deed
haar kamerjas aan. En nu naar Bertha. Ze was niet aardig geweest daarstraks, dat
wist ze, en alleen maar uit vrees voor tranen.
Want wat zou er van het gezellige samenzijn terechtkomen als dat begon met een
In document
Anna Blaman, De verliezers · dbnl
(pagina 42-45)