‘Toe maar,’ zei Driekje, ‘wees maar niet bang. Hebben jullie Marie toen
opgegeten?’ Bertha zei: ‘Neen, zo was het niet precies, dat is het juist. Wil je 't echt
weten? Mijn vader speelde voor poeher. Hij klemde Marie tussen zijn machtige dijen,
sneed haar de kop bijna geheel af en onder zijn daverend gelach liep ze toen nog
drie, vier stappen ver, bloed opspuitend en rondstrooiend, en viel toen morsdood
neer.’
Driekje keerde de biefstukken in de pan, die roken verrukkelijk, en keek op. ‘Stond
jij daarbij toen dat gebeurde?’ ‘Ja,’ zei Bertha, ‘en toen ging Marie de pan in en toen
ze op tafel kwam kon ik er niet van eten.’ ‘Neen,’ zei Driekje ernstig, ‘dat begrijp
ik.’
Maar Bertha was nog niet uitverteld. Ze ging roekeloos verder: ‘Maar ik moest!
Mijn vader brak me zo hardhandig de mond open dat mijn tanden er pijn van deden,
en stopte me toen heerlijke hapjes Marie toe, die ik overigens nog geen minuut lang
in m'n maag kon houden. En toen ik die consternatie aan tafel teweegbracht werd ik
de kamer uit gestuurd en moest ik met m'n bord, waar ik natuurlijk niets meer van
at, in de keuken gaan zitten, alleen.’
Driekje deed de biefstukken op de borden en zette de sla op tafel. En toen zei ze:
‘Bertha, in Godsnaam, die vader van je, wat was dat voor een man?’ En ze keek haar
aan alsof ze haar voor 't eerst zag. ‘En dan tegenover jou, zo'n kind als jij was!’
‘Ja,’ zei Bertha, ‘ik was een tamelijk gevoelig kind, en mijn vader had de grof
heid en het sadisme van een kampbeul. Hij ging gelukkig vroeg dood, al toen ik een
jaar of twaalf was, en ik heb er geen traan om gelaten.’
Ondertussen waren ze begonnen aan de biefstuk met sla. ‘Die biefstuk,’ zei Bertha,
‘die heb je heerlijk gebakken.’ En ze lachte haar toe. ‘Zo gaat het,’ ging ze verder,
‘ik vertel een gruwelverhaal en jij doet ondertussen een van de nobelste dingen
waartoe
een mens geroepen kan zijn, jij bakt een heerlijke biefstuk.’ Het was eerder om haar
van het verhaal af te leiden dan om te prijzen dat ze dat zei. ‘Ik geloof,’ zei ze toen
nog, ‘dat een pan die je goed heet laat worden het eigenlijke geheim is... dat je dan
de biefstuk zo lekker mals houdt.’
Maar Driekje het zich niet afleiden, ze zei met ontzetting: ‘Een kampbeul! Ik kan
er niet over uit. Als je zó over je vader moet denken, dat is afschuwelijk!’ Bertha
schoot in de lach.
‘Het is lang geleden, Driekje,’ zei ze vertederd, ‘het komt er niet meer op aan. Ik
verafschuwde hem, dat wou ik je maar vertellen. Ik was een kind, moet je bedenken,
geen volwassene die hem had kunnen zien als een mens die zijn leven had moeten
bekopen met de dood, en daarom vergevensgezind wordt... Weet je wat me in heel
dat sterfgeval het meest imponeerde? Dat ik daarna een rouwband om m'n arm moest
dragen. Dat vond ik gewichtig, interessant. Toen ik daarmee voor 't eerst op school
kwam was de meester ontzettend lief tegen me. Wat vond ik dat fijn, al die aandacht,
al die lief heid.’
En nu zat Driekje met de ogen neergeslagen. Ze sneed traag haar biefstuk, het leek
alsof alle blijdschap in haar was uitgedoofd. ‘O God,’ zei Bertha verontrust, ‘heb ik
nu toch je stemming bedorven? Ik had zo'n verhaal natuurlijk niet mogen doen.’ ‘O
ja,’ zei Driekje haastig, ‘natuurlijk moest je dat doen!’ ‘Maar waarom kijk je dan
zo?’
‘Omdat ik dat allemaal zo verschrikkelijk vind,’ zei ze beklemd, en ze dacht aan
het kind met de rouwband om, een kind dat zich heel haar leven een beetje aandacht
en lief heid zou herinneren. Maar dat zei ze niet. Ze zei: ‘Ik dacht, hoe kan ik jou nu
ooit iets vertellen over mijn jeugd? Want mijn vader was goed, ik hield van mijn
vader.’ En weer schoot Bertha toen in de lach. ‘Dat benijd ik je niet, lieve Driekje,’
zei ze, ‘bovendien, jij houdt ongeveer van iedereen. Daarom zou ik toch echt wel
willen weten hoe die vader van je was.’
‘Nou ja,’ zei Driekje aarzelend, ‘hij had natuurlijk zijn fouten, hij was lichtzinnig
met geld en daardoor leefden we bijna
manent in armoede, en soms, bij buien, dronk hij teveel. Maar hij was goedmoedig,
hij hield van plezier en hij zong als een leeuwerik, niet zo mooi, maar wel zo
levenslustig... weet je,’ ging ze gretig verder, ‘je gelooft het niet als je mij daarop
aankijkt, maar hij deed me denken aan een zigeuner. Ja, een zigeuner, die eigenlijk
niet goed paste in een gewoon ordelijk gezin. Mijn moeder had het natuurlijk niet
erg met hem getroffen, maar wij wel. En dan had hij een accordeon. En 's avonds
ging hij wel op de dorpel zitten met die accordeon op z'n schoot en dan speelde en
zong hij een of ander romantisch duits liedje, want hij was tegen de grens van
Duitsland geboren. En dan zong ik mee. Zulke jeugdherinneringen heb ik.’ Ze had
mes en vork neergelegd en vouwde de handen onder de kin en zong: ‘Ich weiss nicht,
was soil es bedeuten, Dass ich so traurig bin; Ein Märchen aus alten Zeiten, Das
kommt mir nicht aus dem Sinn...’ Bertha zat haar aan te staren en haar ogen stonden
zacht. Toen het lied uit was zei ze: ‘Zing het nog eens, dan zing ik de tweede stem.’
Dat gebeurde, en ja, dat ging zo goed, dat klonk zo lief, die twee stemmen leunden
zo harmonisch en zo innig tegen elkaar op dat ze er zelfs een beetje verlegen onder
werden. ‘Hoe vind je dat nu toch,’ zei Bertha bewogen, ‘zou je niet zweren dat er
nog nooit zo mooi gezongen is?’ ‘Nooit en nergens ter wereld,’ zei Driekje, ‘ja,
misschien ik vroeger met mijn vader, maar dat is zo lang geleden, Bertha, dat telt nu
niet meer mee; ik was eigenlijk toch allang bezig met hem te verloochenen, ondanks
mijn mooie jeugdherinneringen.’ - Ze stond op en bracht het stokbrood met de kaas
op tafel. ‘Weet je,’ zei ze, ‘ik ga nog maar zelden naar huis, hoe graag ze me daar
ook zien. En zal ik je nu eens wat zeggen, precies zoals 't is? Ik kom er gewoon niet
meer toe, ik ben ze ontgroeid, ik heb ze niet meer nodig en zo kom ik ertoe ze te
verwaarlozen. Is dat niet schandelijk?’
Ondertussen waren ze dus begonnen aan het stokbrood en de kaas. ‘Wat zeg je,’
vroeg Bertha, ‘schandelijk? Dat is gewoon. Een dichter heeft eens gezegd: ‘je bent
pas volwassen als je je
vader en je moeder vermoord hebt!’ Jij bent aan die moord bezig. Dat had je niet
gedacht, hè, lief hebbende dochter!’
‘Jawel,’ zei Driekje serieus, ‘dat had ik wel gedacht, maar daarom hoeven mijn
slachtoffers dat nog niet te merken, ze hoeven toch niet te weten dat ze ternauwernood
nog voor me bestaan... neen, ik ben ineens besloten, volgende week ga ik naar ze
toe.’ Ach, die voornemens van Driekje! Er zou wel weer niets van komen, ook al
zou niets haar daarvan terughouden. Ondertussen, de kaas.
‘Het is eenvoudig fantastisch,’ zei Bertha, ‘echte franse kaas en verschillende
soorten! Je weet het wèl. Ik krijg een gevoel alsof ik in La Tour d'Argent zit. weet
je wat dat is, La Tour d'Argent?’ ‘Neen,’ zei Driekje, ‘ik kan het alleen vertalen, de
zilveren toren.’ ‘Het is een van de fijnste restaurants in Parijs, alleen heel rijke mannen
en heel sjieke vrouwen komen daar.’ ‘Is het waar,’ vroeg Driekje, ‘maar dan is het
niets voor ons, wij zijn maar heel gewone burgerlijke werkende vrouwen.’ ‘Neen,
niets voor ons,’ was het antwoord, ‘daar hebben we nu eenmaal het gezicht, de kleren
en de manieren niet voor; ze zouden direct zeggen ‘kijk, twee ouwe vrijsters uit de
provincie’.’ ‘Nou,’ zei Driekje, ‘dan hadden ze nog gelijk ook.’ - ‘De portier,’
fantaseerde Bertha, ‘zou ons misschien niet eens binnenlaten, die zou daar wel een
smoesje op weten.’ ‘Hij zou misschien zeggen,’ zei Driekje, ‘u hebt u vergist, u zoekt
natuurlijk La Tour Eiffel, maar hier is het La Tour d'Argent.’ En beiden weer lachen,
onbevangen, zorgeloos, het wàs een feestmaal.
‘Toch,’ zei Driekje serieus, ‘ik geloof aan de macht van het geld. Als wij daarop
een portefeuille voor de dag haalden vol bankbiljetten, dan zouden ze 't misschien
toch wel op de koop toenemen dat wij maar eenvoudige verpleegsters zijn.’ ‘Heerlijke
kaas,’ zei Bertha, - er was hollandse kaas, gruyère, brie en roquefort -, ‘maar waar
wou jij die bankbiljetten vandaan halen als eenvoudig verpleegster?’ Ze zei: ‘Die
zou ik geërfd hebben van een dankbare rijke patiënt.’
In document
Anna Blaman, De verliezers · dbnl
(pagina 50-53)