haat berust tegenover alle anderen. Mensen zonder ziel en zonder hart. Ze komen je
laatste en beslissende nederlaag in ogenschouw nemen, Lucia. Ze komen kijken hoe
je na een belachelijke en vergeefse strijd verslagen ligt in de dood. Ik had het je graag
bespaard, en dan had ik de kist kunnen dicht laten. Maar wat wou jij jezelf nu
besparen? En als ze je hebben gezien, zonder make-up, zonder de troef van je mooie
levendige gezicht en je zachte vleiende damesstem, dan zeggen ze: Wat ziet ze er
mooi en jong uit! Zoiets hebben ze nooit gezegd toen je nog leefde, Lucia, nooit,
opzettelijk niet. Nu wel, nu ben je onschadelijk gemaakt, nu ben je alleen nog maar
de prooi van hun huichelachtige meelij. Ada met een blik in haar slangenogen die
er niet om hegt, en je zoon, dat stuk ongeluk, praat haar gemakzuchtig na: Zo gaat
het in 't leven. Er komt nu eenmaal onherroepelijk een dag dat je je moeder moet
verliezen, dat ìs niet anders. Ook Ada heeft dat meegemaakt, nietwaar Ada? - Ja
lieveling, was het antwoord, en ze pinkte een denkbeeldige traan weg en verzweeg
dat haar moeder toen bijna tachtig was.
Maar Louis houdt zich ongelooflijk flink, hij is een man, hij huilt niet. Op z'n
knappe onbeduidende gezicht valt niet de minste ontroering te lezen. Hij kijkt ernstig,
maar het is de ernst waarmee je op de foto gaat of een contract tekent, een gevoelloze
zelfgenoegzame ernst. Hij zet zijn welgevormde mond aan de kop koffie, hij proeft
voorzichtig, keurend, en de koffie smaakt hem goed. Kostiaan zegt dan: ‘Dat is de
laatste keer dat jullie haar hebt gezien. Als jullie voor de begrafenis terugkomen
zal de kist gesloten zijn.’ Hij dacht ondertussen: Straks, of morgenochtend, schroef
ik het deksel er weer op. Ze hoeft voor niemand meer te kijk te liggen. Zo is het wel
genoeg. - Ada depte nog eens met een zakdoek denkbeeldige tranen weg en zei: ‘Ik
zeg al tegen Louis, je kon beter helemaal niet gaan kijken. Dan bewaar je de lévende
herinnering. Maar ja, het is tenslotte z'n moeder, en dan kan je daar niet buiten.
Maar... hij houdt zich verbazend flink.’ Dat lijkt een wachtwoord. Hij steekt een
sigaret op, en dat doet hij altijd als er iets gezegd moet worden dat hem kracht kost.
Hij zegt: ‘We komen dus terug voor de begrafenis, maar daarna moeten we wèl
onmiddellijk weer naar huis. Daarom, vader, zouden we dan nu maar niet even over
de zakelijke kant praten?’ En plotseling stoof er een wazig rood over z'n gezicht en
braken er zweetdruppels uit op z'n slapen, langs z'n haarinplant. Hij schaamde zich.
Wie weet had Lucia gelijk, misschien was hij niet gemeen van nature, maar uitsluitend
door Ada.
‘Het klinkt misschien een beetje cru,’ ging hij verder, ‘maar waarom zou het
bijvoorbeeld een week of een maand later minder cru zijn? Het is en blijft nu eenmaal
pijnlijk, zo'n onderwerp.’
Kostiaan sloeg de ogen neer. Hij zei: ‘Wat bedoel je?’ Maar hij wist dat het nu
zover was, dat het er nu al om ging haar laatste wil te verdedigen. O Lucia, had je
zelfs dat voorzien? Nog geen uur in het sterf huis, en ze heten zich al gaan, de
aasgieren. Hij voelde zich nerveus, hij had nog steeds die barstende hoofdpijn en
nog steeds durfde hij geen aspirine aan, om zijn maag niet. Had hij toch maar niet
gedronken, vannacht. Hij had niets onwaardigers kunnen doen, juist omdat hij iets
had te verdedigen, iets uit te vechten had met die twee. Hij had Lucia willen vergeten
voor een paar uur, zo was het begonnen. Maar bovendien had hij zichzelf vergooid,
alleen al door zich op te houden met iemand als Loosje. Loosje! Hij had hem naar
de mond gepraat, kan je je dat voorstellen? Alleen maar om een poosje
derdak te zijn. Het was nu maar de vraag, had hij dan wel genoeg karakter om die
twee de baas te blijven, die twee aasgieren? Hij had dus gezegd: ‘Wat bedoel je, m'n
jongen? De zakelijke kant? Wat voor zakelijke kant?’ En hij wreef zich langdurig
en ouwelijk over het voorhoofd. ‘Ik heb hoofdpijn,’ zei hij dof. Toen kwam Ada
opzetten. ‘Neen,’ zei ze ongemakkelijk, ‘Louis drukt zich een beetje eigenaardig uit.
Zaken zijn het natuurlijk niet. Maar een aandenken aan zijn moeder, dat wil hij wel
hebben en dat is nogal normaal.’ Hierop zei Kostiaan, toonloos, hij hoorde het zelf,
het was geen krachtig verweer: ‘Maar ze heeft niets. Ik zou niet weten wat. Misschien
een of ander pulletje...’ Hij keek hulpeloos rond. ‘Maar verder is er niets, geen geld,
niets. Die ziekte heeft veel gekost.’
‘Geld,’ zei Ada scherp, ‘wie praat er nu over geld!’ En tegen Louis: ‘Dat komt
door jouw rare manier van zeggen, schat. Zakelijk! Dat komt door z'n werk, daar is
het allemaal zakelijk, wat de klok slaat... Maar ze had een ring...’
Het was gezegd, het ging precies zoals Lucia had voorzien. O Lucia, kon je ze
maar zien zitten, kon je maar zien hoe ze me zitten aan te kijken, als in een
kruisverhoor. Wat gaan ze zeggen, wat gaan ze doen als ik niet toegeef? Wordt het
een derdegraadsverhoor? Gaan ze me dreigen? Mishandelen? Eigenlijk doen ze dat
al. God, wat een geluk, Lucia, ik kàn niet toegeven. Die ring is er allang niet meer,
die heb ik al weggegeven. Precies hoe je 't me vroeg, aan de eerste de beste, en
toevallig wás de eerste ook de beste. Maar dat zullen ze nooit weten, nooit, al leggen
ze me op de pijnbank. Hij glimlachte vaag, zonder het zelf te weten. Waar die ring
was, daar was die goed. Maar ze zaten te wachten op antwoord, hij moest nu eindelijk
wat zeggen.
‘Een ring?’ vroeg hij. Het klonk onnozel, het was alsof hij wou spelen dat hij van
het bestaan van een ring zelfs niet afwist. ‘Doet u nou niet zo gek,’ zei Ada koud,
‘een ring die ze altijd droeg!’ En ze kwam maar meteen met zwaar geschut, juist
omdat hij zo onnozel deed, opzettelijk, dat lag er dik bovenop.
‘Als er iemand iets weet van een ring, dan bent u dat wel. Al was het alleen maar
omdat ze die niet van u gekregen heeft.’
Kostiaan ging rechtop zitten, dat was een frontaanval, zo gemeen, zo laag! Hij
voelde zijn hart bonzen, tot in zijn zieke hoofd. ‘O neen?’ zei hij, ‘heb ik die niet
gegeven? Wat wil je daarmee zeggen? Of wou je soms dingen oprakelen die je totaal
niet aangaan, en die je nooit zou durven zeggen als zij je nog kon horen?’
En hier kwam Louis tussen beiden: ‘Neen vader, wij willen niets oprakelen. Maar
Ada zei dat alleen maar omdat we ons niet konden indenken dat u persoonlijk op die
ring gesteld zou zijn.’ ‘Juist,’ viel Ada hem toen bij, ‘daar zegt hij het nou precies,
daar gaat het om. U kunt toch moeilijk op die ring gesteld zijn, als aandenken aan
uw vrouw! Neem me niet kwalijk! Meer wil ik daar helemaal niet over zeggen. En
daarom kunt u hem toch het beste aan Louis geven.’
Kostiaan zonk terug in zijn stoel, hij legde een hand voor de ogen en dacht na. Hij
kon natuurlijk niet goed nadenken, door z'n hoofdpijn, anders zou hij die redenering
natuurlijk onmiddellijk verworpen hebben. Maar nu dacht hij: Van hun standpunt
uit... Nooit zeggen, dacht hij, en evenmin zeggen: Aan hem geven, en jij hem dragen...
dacht je dat dàt de laatste wil van Lucia was, die ring aan jouw handen! - Hij zweeg,
hij hield nog steeds die hand voor z'n ogen en dacht: Nu moet ik het maar zeggen
zoals ze me dat opgedragen heeft, zonder meer.
Hij keek op en zei: ‘Wat jullie ervan denkt doet er niet meer toe. Die ring is er niet
meer, allang niet meer.’ Maar zijn blik was niet zeker geweest en zijn stem niet
overtuigend. ‘Aha,’ zei Ada koud, ‘als ik dat niet gedacht had! En waar is die dan
wel gebleven?’
Hij verborg z'n gezicht weer achter z'n hand, hij had een barstende hoofdpijn, en
dat niet alleen, hier begon de ellende. Had je dat wel voorzien, Lucia? ‘We vragen
niet naar dingen die ons totaal niet aangaan,’ zei Ada scherp, ‘begrijp dat goed. Louis
is nog altijd haar zoon, hij heeft er recht op dat te weten.
Dus, waar is die ring gebleven?’ - ‘Verkocht,’ mompelde hij, al lang geleden. Ziek
zijn kost geld.’ ‘Zo,’ zei Ada, ‘verkocht! Zij was ziek, zij kon dat niet doen, dus u
hebt dat gedaan. Waar? Bij welke juwelier? En voor hoeveel?’ Hij schudde mismoedig
het hoofd. Neen, dat had ze niet voorzien. Ze had alleen maar afstand gedaan van
haar aardse lief en leed, ze had dat hem toevertrouwd en gezegd: Hier, doe ermee
wat je wilt, maar handel in mijn geest. - ‘Verkocht’ kan ik niet volhouden, Lucia.
Hij zei zacht:
‘Neen, niet verkocht. Ik zei maar wat. De zaak is, hij is gestolen of verloren, dat
weten we niet.’
‘Ach,’ zei Ada koud, ‘weten jullie dat niet. Wanneer is dat gebeurd, dat drama?’
Hij probeerde zich te herinneren wanneer ze voor 't laatst die ring aan haar hand
konden gezien hebben. Hij wist het niet, hij zei op goed geluk af: ‘Vier of vijf weken
geleden, denk ik.’ Ada lachte kort. ‘Dat klinkt allemaal erg betrouwbaar,’ zei ze
honend, ‘en dat hebt u natuurlijk direct aangegeven bij de politie?’
Het werd hem te veel, hij had een barstende hoofdpijn. ‘Ach neen, schei nou uit,’
zei hij radeloos, ‘dat heb ik niet gedaan, daar stond m'n hoofd niet naar.’ En Ada,
bijna jouwend: ‘Hoe vind je 't? Daar stond z'n hoofd niet naar! Een ring van vier of
misschien wel vijf miel! Die wordt jou door je neus geboord, jongen. weet je wat
dat is? Diefstal. Gewoon diefstal. Dat overkomt jou, van je eigen vader!’
Louis Jr. zat gejaagd een sigaret te roken. Zijn handen beefden, hij kon die sigaret
ternauwernood naar z'n mond brengen. Hij was laf, net als z'n vader. Hij had tegen
dat gesprek opgezien, maar hij had het toch ook niet durven beletten.
‘Vader,’ zei hij met beverige stem en dat was dan zíjn aandeel in de strijd, ‘durft
u er een eed op te doen dat die ring er niet meer is?’
Ada stond op. ‘Laat hem niet zweren,’ zei ze ruw, ‘hij zou het doen. Maar je bent
hier toch ook nog in je ouderlijk huis. Zoek! Misschien vind je hem. Het is je goed
recht!’
Kostiaan trok de hand van z'n gezicht en keek op. Hij zag Ada met haar slangenogen
op hem neerblikken. Je hebt gelijk, Lucia, ze is koud en giftig als een slang. Ze staat
voor niets, ze heeft er maling aan dat dit een sterf huis is. Daar kan geen mens tegenop.
Alleen jij, Lucia, met je enorme hoogmoed, met je enorme verachting voor dit serpent.
Maar dit maakt ieder ander kapot. Hij stond op, hij was minstens een hoofd kleiner
dan zij. Hij voelde zich duizelig door die barstende hoofdpijn en die pijn gaf een
weeë weerslag in z'n maag, hij was doodmisselijk. Hij was nu wel opgestaan, maar
tot optreden, tot een verweer kwam het natuurlijk niet. Hij moest het maar eens wagen
haar in de weg te staan en haar ook maar ergens in te beletten! Dan werd het ruzie,
slaande ruzie, die je buiten kon horen. Mensen zouden blijven stilstaan en luisteren,
en er schande over spreken, en de politie waarschuwen. En mensen als zij kregen
uiteindelijk altijd gelijk; een moederlijk erfdeel, dat was zijn goed recht!
Hij haalde zijn sleutelbos uit z'n zak en wierp die op tafel. ‘Daar dan,’ riep hij
jammerend en de tranen sprongen in z'n ogen, ‘zoek maar, zoek het hele huis door.
Het is de waarheid, ik zweer het. Die ring was nergens meer te vinden, ik zweer het!’
En toen moest hij de kamer uit, hij liep gebogen, met de handen op de maag
gedrukt, doodmisselijk. Hij liep stram, toch zo snel hij kon, de trap op met zijn
zuigende loeiende pijn in hoofd en maag, en al die tijd geloofde hij dat hij de waarheid
had verteld en voelde hij zich door hun afschuwelijke wantrouwen gegriefd en
verontwaardigd. Op de zolderkamer ging hij op zijn bed liggen. Het was daar stil,
die stilte werd alleen vervuld door het zuigende geweld in zijn hoofd en het weeë
bewegen van zijn maag. Hij dacht niet meer aan die aasgieren die rondom het lijk
snuffelden en die alle kasten en laden zouden uithalen, daar was hij te ziek voor en
dat kwam er trouwens niet meer op aan. Hij wachtte zwetend en ontredderd tot hij
kon braken. En toen het eindelijk zover was braakte hij in de po die hij uit het
nachtkastje had gehaald, hij braakte langdurig, luidruchtig, terwijl de
tranen over zijn gezicht stroomden. Het bevrijdde hem, het nam dat vreselijke ziekzijn
van hem af. En daarna wreef hij zijn bezwete en betraande gezicht droog en tapte
hij op zolder een glas water en nam een stuk of vijf slaaptabletten in... En voorlopig
was hij toen van de wereld, Godzijdank, hij zou uren slapen. Hij merkte er niets van
toen Ada binnenkwam, de zolderkamer tot in alle hoeken en gaten inspecteerde en
zelfs zijn zakken nazocht. Ook dat was vergeefs, die ring was onvindbaar. Ze ging
weer naar beneden waar ze met Louis moest overleggen of ze nog wel op de
begrafenis zouden komen. Tenslotte legden ze een brief je op tafel en slopen het huis
uit. Niets merkte hij daarvan, net zomin als Lucia in haar dodenslaap. Soms is de
slaap een even goede beschermer tegen het kwaad van je medemensen als de dood.
Als Driekje haar zin kreeg deden ze nooit iets anders dan bij haar op haar kamer
zitten. Dat was rustig, vertrouwd, het minst vermoeiend, noem maar op. En was het
soms niet gezellig om daar samen feestmalen in elkaar te zetten, met een spelletje
scrabble toe? Waarom zou je daar dan van af stappen? Waarom dan bijvoorbeeld op
Bertha's kamer, als het tenminste waar was dat Bertha zo graag op háár kamer kwam?
Waarom naar een bioscoop? Waarom de stad in of naar buiten? Zo was ze,
In document
Anna Blaman, De verliezers · dbnl
(pagina 83-89)