• No results found

Hij drukte het lampje op het nachtkastje aan en ging rechtop in bed zitten en keek de zolderkamer rond, een logeerkamer eigenlijk die zo goed als nooit gebruikt werd

In document Anna Blaman, De verliezers · dbnl (pagina 68-76)

Beneden, twee trappen lager, daar in de voorkamer, lag Lucia. Neen, zij zou hem

dat nooit meer toeroepen, ook al zou het misschien heel zijn verdere leven nog in

hem naklinken: Houding, Louis! - Alsof het dan goed ging! Wat was er in haar leven

eigenlijk goed gegaan? Heel haar leven was ‘houding’ geweest, met achter die houding

niets anders dan een gewond en teleurgesteld hart. Hij was die kamer beneden niet

binnengegaan toen hij thuiskwam, hij was niet meer gaan kijken. Wat had het voor

zin? Hij zag haar toch wel, hij had het licht maar uit te doen of zijn ogen te sluiten,

en daar was ze weer met haar dode gezicht. Een lugubere aanwezigheid zodra het

maar donker was, het belette hem te slapen. En daarom het hij het licht aan en bleef

een tijdje rechtop zitten en probeerde zichzelf af te leiden. Die zolderkamer, die was

wel prettig, die gaf je een veilig gevoel. Je

had hier het gevoel dat je geen deel meer uitmaakte van het huis. Beneden hem

sliepen Loosje en zijn vrouw, en daar beneden sliep Lucia haar eeuwige slaap. Het

was wel eigenaardig, hij had altijd gedacht dat zij vóór hem zou gaan, terwijl ze toch

tien jaar jonger was dan hij. Maar desondanks, hij had het altijd zo gezien, hij zou

haar verliezen. In het begin had hij gedacht ik verlies haar aan een ander, en daarna

had hij gedacht ze gaat vóór mij. Waar zat 'm dat in? Ze was niet overmatig sterk,

maar toch gezond. Er zijn mensen die menen dat je dat wenst, als je zoiets denkt; de

wens is de vader van de gedachte. Maar dat was onzin, wat moest hij alleen beginnen?

Of kon hij het misschien nog zien als een avontuur, zoals vanmorgen? Had hij nog

ergens iets van dat onstuimige gevoel over van ‘nu heb ik mijn vrijheid, nu begint

er iets nieuws, nu ga ik eens helemaal alleen mijn eigen weg, en ik tril van spanning

om te beleven waar die toe leidt’?

Er was geen weg. De enige weg die hij gaan kon had hij al afgelegd, diezelfde

avond al, hij was als een romantische dwaas naar zuster Vos gelopen, hij had haar

een overdreven brief je geschreven en een ring die een kapitaal waard was toegestopt.

En nu was het maar de vraag wat ze daarvan zou denken. O, hij kon het zich zo goed

voorstellen! Ze keek met die rustige ogen verbaasd, afkeurend naar de ring die ze

naast dat spelletje op tafel had gelegd. Ze meende dat ze die te bewaren kreeg, en nu

las ze dat het een geschenk was, een aandenken, zomaar, als bedankje voor de hulp...

en de warmte van de hand die hem jarenlang gedragen had was ternauwernood

verkild. En dan nog iets: Die ring kreeg ze van de man die ze echt lief had, want

ikzelf was dat niet. - Hoe had hij dat kunnen schrijven! Dat was onbenullig en laf,

en bovendien verraderlijk. Welke vrouw zou op die manier prijs stellen op zo'n

cadeau? Hij voelde zich hevig verontrust en brandde van schaamte. Als hij naar zijn

hart te werk ging stond hij op en ging hij onmiddellijk wéér bij haar aanbellen om

haar alles toe te lichten. Alles? Dan werd het helemaal onherstelbaar. Behalve dat

het bijna twee uur in de nacht

was, wat hij te vertellen had zou lasterlijk zijn voor Lucia en verachtelijk voor hem,

als dat niet werkelijk goed begrepen werd. Maar ze zóú het goed begrijpen! Waar

ze het begrip vandaan haalde, die gewone eenvoudige verpleegster, hij wist het niet,

maar ze zóú het begrijpen! Hij voelde het bloed achter zijn slapen kloppen, hij voelde

zich gejaagd, achter adem. Hij zou de dagen wel willen voortstuwen tot het geschikte

moment dat hij haar spreken kon en op de goede manier alles kon uitleggen. Alles

uitleggen, alles vertellen, en zij zonder minachting, zonder verbazing... als het in

Godsnaam zo nog maar kon! Maar hij zou heel de nacht geen oog dicht doen als hij

daarover bleef doortobben. En hij móést slapen, als het ochtend was zouden Louis

en Ada hier voor hem staan en dat zou een hardhandige en venijnige aanval worden

op heel de vermolmde vesting van zijn bestaan. Die ring! Waar is die ring! Wilt u

die soms houden? Dat is wel fraai!

-Hij kwam z'n bed uit. Er waren beneden, in de achterkamer, nog slaaptabletten,

die moest hij maar halen. In zijn pyama liep hij naar de deur en deed die open. Hij

luisterde. Het huis was stil, nergens was er licht. Het leek wel alsof hij de enige

overlevende was, meester in een dodenhuis. Hij begon de trappen af te dalen,

voorzichtig, zich met beide handen aan de leuning vasthoudend, af en toe stil houdend

om te luisteren, omdat hij zou schrikken als een geluid hem overviel. Hij liep de

etage van Loosje voorbij zonder iets te horen, hij stond eindelijk voor zijn eigen deur.

Hij opende die en maakte onmiddellijk licht op de gang. Loerend, als een inbreker,

keek hij om zich heen. De deur naar de voorkamer was gesloten, hij liep vlug door

naar de achterkamer. Hij was niet bang, alleen maar nerveus en daardoor op een

belachelijke manier op z'n hoede, hij merkte dat z'n hart bonsde.

Hij dacht: Een mens verandert nooit. Want hij herinnerde zich iets uit z'n jeugd.

Toen moest hij ook eens midden in de nacht twee trappen naar beneden om een

doosje lucifers te halen in de keuken. Maar die keuken bood een doorkijk op de

kamer daarachter waar z'n grootmoeder op een bed lag opgebaard. Die

lucifers waren voor een tante die bij hem en z'n jongere broertje op hun kamer moest

overnachten, er was natuurlijk een huisvol familie. Toen ze dan eindelijk, heel laat,

op hun kamer kwam en een waxinelichtje wilde aansteken, ze was niet gewend in 't

donker te slapen, waren er geen lucifers. Zelf durfde ze die niet te halen, ze zei dus

tegen het jongste kind, want die zou zich zeker niet durven te verzetten: Toe, haal

jij de lucifers eens uit de keuken. - Hij zag hem schrikken, hij zei: Ik haal ze wel,

tante. - En daar ging hij, met bonzend hart, op z'n hoede in de duisternis, in de keuken

onmiddellijk het licht op draaiend, en die doorkijk hardnekkig voorbij starend terwijl

hij die tóch in de gaten hield, en met één greep de lucifers, en toen weer terug.

Ja, op zo'n zelfde manier haalde hij nu die slaaptabletten. Er is maar één verschil,

dacht hij, ik heb nu m'n verstand, ik beheers me beter. En terug, met een waakzaam

oog op de deur van de voorkamer, ganglicht uit, rustig, zachtjes de huisdeur

dichttrekken en afsluiten, en de trap op. Hij dacht: Nooit heb ik er iets over gezegd,

nooit heb ik gezegd dat ze een laf wijf was om een kind dat niet zou durven weigeren

zoiets op te dragen. Dat komt, dacht hij, doordat ikzelf ook laf ben. Ik durf niets, ik

durf geen grote bek te geven, ik durf niet op m'n poot te spelen, ik durf niet op m'n

rechten te staan, ik ben maar een kleine lafbek en soms weet ik dat nog mooi te

verbergen ook, dan lijkt het zachtzinnigheid, edelmoedigheid, maar ikzelf weet wel

beter. - Dat was geen ontdekking, dat was een inzicht dat hem al talloze malen had

overrompeld in talloze situaties. Neen, een mens verandert nooit, dacht hij toen weer,

een mens is niet voor verbetering vatbaar, een mens is die hij is... En terwijl hij zo

zachtjes mogelijk naarboven ging zag hij licht onder de deur van Loosje doorschijnen.

En toen hij op het portaal gekomen was ging die deur daar plotseling open.

‘Schrik niet,’ fluisterde hij, ‘ik ben het, ik ben even naar beneden geweest.’

Daar stond dus Loosje, in pyama, die was dus ook zijn bed uit gekomen. Hij

verborg met moeite zijn consternatie en hij

zei zachtjes: ‘Wat is er, Kostiaan, is er iets?’ Want een man die midden in de nacht

nog eens naar beneden gaat waar z'n vrouw in een kist ligt, wat moet je daarvan

denken? Er zijn mensen die in zo'n situatie hun verstand niet bij elkaar houden en

gaan malen, uit verdriet of omdat ze 't niet aankunnen. Maar Kostiaan stond daar

heel rustig, met z'n ogen half toegeknepen tegen het licht.

‘Neen,’ zei hij, ‘er is niets aan de hand, maar ik kon niet slapen, kijk.’ Als bewijs

toonde hij hem het buisje slaaptabletten. ‘Slaaptabletten,’ zei Loosje en schudde

verdrietig het hoofd, ‘dat zijn ongezonde dingen. Weet u wat ik doe als het niet lukken

wil? Een borrel.’ ‘Dus u sliep zelf ook nog niet, ik heb u dus niet uit de slaap gehaald?’

‘Neen,’ was het antwoord, ‘was het maar waar, maar ik hg zelf ook zo vaak te

hanewaken de laatste tijd.’ Hij dacht na, verdrietig het hoofd schuddend. En Kostiaan

maakte geen aanstalten om naarboven te gaan en wachtte af. Het was afleidend en

het gaf een veilig gevoel, zo'n gesprekje in de nacht, vooral in zo'n nacht. Loosje

dacht dat misschien ook. Hij zei tenminste: ‘Kom even binnen en neem dan ook een

borrel, dat helpt veel beter dan dat vergif.’ En hij deinsde met een gastvrij gebaar

achteruit, legde betekenisvol een vinger tegen de lippen en ging hem voor. Hij

fluisterde nog: ‘Mijn vrouw slaapt achter, en ik daar, ook al vanwege mijn

slapeloosheid.’

Zo kwamen ze dus in de voorkamer, precies, geometrisch zuiver boven Lucia. Er

stond een piano en tegen de andere muur stond een divanbed, omgewoeld, en op een

laag tafeltje stonden een fles jenever en een glas. Loosje zette er nog een glas bij en

schonk in. ‘Het is een ramp,’ zei hij zorgelijk, ‘niet slapen. Ik heb meelij met iedereen

die daarmee tobt, zelfs met m'n grootste vijand. Weet u, je ligt daar maar, je hebt

niets te denken, je voelt enkel maar hoe je je voelt, en ik voel me rot.’ Er glom zweet

op z'n voorhoofd en op z'n bovenlip, zijn ogen stonden moe en hij hing lusteloos in

zijn stoel.

‘Het is zo,’ zei hij, ‘ik weet niet wat me mankeert, maar ik voel me rot.’ Hij greep

z'n glas en hief het op. ‘Waarop zullen

we drinken’, mijmerde hij melancholiek, ‘we zijn wèl twee broeders in de nood. U

kan uw plezier wel op, zou ik zo zeggen, en ik, je zou denken die heeft zich nergens

over te beklagen, maar nou ja, vergeet het maar. Gezondheid! Het leven is al moeilijk

genoeg.’ Kostiaan hief ook z'n glas en zei het hem na: ‘Gezondheid!’ Hij nam een

slok. Hij hield eigenlijk niet van drinken, hij rilde er meestal tegen en meestal had

hij al hoofdpijn voordat hij een roes te pakken had. Maar het merkwaardige was, nu

viel het hem lekker, het gaf hem een laaiende warmte van binnen en dat deed hem

goed. ‘Ik drink bijna nooit,’ zei hij dankbaar, ‘ik kan te weinig hebben, maar wat

valt me dat goed!’

Loosje wreef met een zakdoek over zijn gezicht en over zijn bijna kale schedel.

‘Vroeger,’ zei hij, ‘stond ik voor niets. Ik kon net zoveel drinken als ik wou. Maar

de laatste tijd! Ik ben nu pas twee jaartjes 50 jaar, - en daarbij glimlachte hij omdat

dit een grapje was -, dat klinkt toch nèt weer een beetje anders dan 52, waar of niet?

Maar wilt u wel geloven, ik voel me 80.’ Kostiaan glimlachte gewillig om het grapje

en zei toen: ‘Ga eens naar een dokter, of hebt u dat al gedaan?’ Loosje dronk zijn

glas leeg en schonk het met een verachtelijk gezicht meteen weer vol. ‘Een dokter,’

zei hij, ‘ben ik geweest. Helpt dat? Moet je denken. Een beetje overspannen, zei die,

doe het maar eens een beetje kalmer aan. Ik zeg: Dat is het niet, dokter, zo gek ben

ik nog nooit geweest om het niet kalm aan te doen. In mijn werk zeker, als kassier!

Ga dan maar eens naar een internist, zei die toen, want ik kan niks bijzonders vinden.

Niks bijzonders! Is die even goed? Moe, nat van 't zweet, en zo zwaarmoedig als een

kraai! Had ik dat ooit kunnen denken! Ik, en zwaarmoedig!’ ‘Neen,’ zei Kostiaan

beleefd, ‘U lijkt me geen zwaarmoedig type.’

Hij dronk zijn glas leeg en Loosje schonk het weer vol, hij wilde hem nog lang

niet laten gaan. ‘Ik, en zwaarmoedig,’ verzuchtte hij, ‘ik houd van het leven, dat wil

ik gerust weten. Ik heb altijd behoorlijk verdiend en ik heb er altijd zoveel mogelijk

van genoten. Waarom zou je het oppotten? En dat is nu iets waar ik ruzie over kan

krijgen met mijn vrouw, die weet niet

wat leven is, die weet zichzelf niks te gunnen. Maar ik wel, ik vind, geniet wat je

genieten kan, want als je op je dooie rug ligt... neen, dat had ik niet moeten zeggen,

ik bedoel maar, het leven is kort en het kan altijd nog veel korter zijn dan je denkt...

Nietwaar?’ zei hij bewogen. ‘Als ik nu toch aan uw vrouw denk, zo'n knáppe vrouw!

God, God, wie had dat nu ooit gedacht!’ En hij zat te kijken alsof de slag hèm

getroffen had. Hij is grof, dacht Kostiaan, dat is wel pijnlijk met geometrisch zuiver

vlak onder je voeten Lucia op haar dooie rug. Hij zei maar wat, om hem te redden,

uit een soort tact, en was dat niet wéér zo'n lafheid, zo'n karakterloosheid? Tact,

terwijl hij zelf de geraakte was! Hij zei dus, een beetje verlegen: ‘Je moet anders wel

de kunst verstaan om van het leven te genieten. Ik ben niet zo'n levensgenieter, ik

ben daar nooit zo sterk in geweest.’

Loosje verloor zich weer in zelf beschouwingen. ‘Ach, soms móét je wel. Klinkt

gek, hè, als ik dat zo zeg. Maar kijk, ik heb verantwoordelijk werk, als kassier. Er is

al wat geld door m'n handen gegaan, miljoenen!’ - En hij hief de handen op als om

ze te laten bekijken. ‘En daar moet je bij zijn met je kop, dat vraagt voortdurende

concentratie. Wil je dat volhouden, dan moet er ook wat tegenover staan. Een beetje

plezier op z'n tijd, afleiding, en van de goeie soort!’ Zijn blik vloog over het stille

gezicht van Kostiaan, een peilende en bijna al wrevelige blik. Dat was het ware

gehoor niet, die Kostiaan, dat was eigenlijk alleen maar een bloedeloze ouwe kerel,

altijd geweest. Maar de borrels hadden hem spraakzaam gemaakt, hij wou het er toch

over hebben. ‘Het goeie soort afleiding,’ zei hij, ‘niet dat zware, serieuze. In z'n hart

houdt niemand daarvan, ze doen alsof. Iets vrolijks, dat je eruit haalt, waar of niet?’

Kostiaan knikte. ‘Ergens lekker wat eten, een beetje uitgaan, een beetje dansen, en

alles wat er zo bij hoort, dat is het wel.’

Kostiaan knikte weer, maar wees op de piano. ‘En dit,’ vroeg hij naief, ‘u speelt

zo goed, dat is toch een mooie lief hebberij.’ Zijn gastheer keek naar de piano met

misprijzende blik. ‘Ach,’ zei hij, ‘dat lijkt wel aardig, maar het betekent niks. Bent

u

eens in Sheherazade geweest? Neen? Dat is een middelmatige tent, niks bijzonders,

maar daar zit een pianist, fenomenaal! Dan denk ik wat doe ik dan nog aan dat ding.’

Hij boog zich naar Kostiaan toe, ook om zijn glas te grijpen en zei: ‘Zal ik u eens

wat zeggen? Ik ben gestraft met een goede smaak, met een gevoel voor het absolute.

Dat is een straf, weet u dat?’ En Kostiaan vergiste zich niet, hij zag zijn blik glanzen

alsof er tranen in opwelden. ‘Weet u wat dat zeggen wil? Teleurstellingen,

ontgoochelingen, niks is er werkelijk goed en àf in mijn leven.’ En hij schudde

vertwijfeld het hoofd en dronk. ‘Ja,’ zei Kostiaan verbaasd, ‘dat is een straf! Daar

heb ik nog nooit over nagedacht, maar u hebt gelijk. Dat is een straf!’ Hij voelde de

jenever warm koesterend in zijn maag, hij werd niet misselijk, hij kreeg zowaar een

plezierig roesgevoel. Hij dacht ik denk niet aan Lucia, niet aan zuster Vos, niet aan

morgen. Hij keek Loosje serieus aan: U hebt gelijk.

-‘Een mens,’ filosofeerde Loosje, ‘is een grote stumper, ik weet het. Als je niks

doet, als je een half uur niks doet, verveel je je kapot. Maar doe je wat, dan is dat

eigenlijk ook allemaal niks. Dat pianospelen bijvoorbeeld is een sof, ik speel al jaren

de vier of vijf nummers die ik vroeger eens in jeugdig enthousiasme heb ingestudeerd,

verder ben ik nooit gekomen. Hoe komt dat? Ik ben ook nog getrouwd.’ Hij boog

zich naar hem toe en zei met welbehagen omdat hij de vergelijking mooi vond: ‘Met

dat huwelijk is het net als met dat pianospelen. Je begint enthousiast, maar dat nummer

speel je ook dood. Er komt nooit wat nieuws bij, geloof dat niet. Neen, er gaat af, en

op het laatst vervalt het belangrijkste nummer en dan slaapt zij dáár en ik hier. Het

zal m'n zorg zijn, daar niet van, ik hoef niet meer. Maar zo is het leven...’

Kostiaan luisterde en knikte nadenkend. Hij voelde de roes lekker licht in z'n

hoofd, het maakte hem wel even vrij van zijn zorgen, maar tegelijkertijd had hij

steeds meer moeite Loosje te volgen. Hij wilde zeggen in ieder huwelijk is wel wat,

maar hij deed het niet, want ging het eigenlijk niet ergens anders om?

Dat absolute, dat was een straf, dat haalde een mens nooit! ‘Soms’, begon hij, maar

zijn tong lag zwaar en zonder meegaandheid in zijn mond, hij zweeg. Hij had willen

zeggen, de ervaring van het absolute, in de mystiek, in de liefde... Had hij toch zoiets

gezegd?

‘In de liefde, m'n beste jongen’, zei Loosje, ‘vergeet en weet een mens in één en

hetzelfde ogenblik. Le moment suprême, noemen ze dat. En dat is daarom, je vergeet

en weet in hetzelfde ogenblik.’ Kostiaan greep z'n glas, hij zei: ‘Dat is diepzinnig.’

Hij dronk, hij had het gevoel alsof hij daar zijn tong leniger mee kon maken, alsof

hij dan kon zeggen wat hij verder dacht, ook iets diepzinnigs: Het was dan ook een

In document Anna Blaman, De verliezers · dbnl (pagina 68-76)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN